In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 31 maart 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om het verzuim te herstellen.
Gelet op het feit dat herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing is genomen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.