In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De SVB en de belanghebbende hebben beide beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2012, die betrekking had op de Algemene Kinderbijslagwet. De Centrale Raad had eerder uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage. De Hoge Raad heeft de beroepschriften in cassatie, die aan het arrest zijn gehecht, in behandeling genomen. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 augustus 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen van zowel de SVB als de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 13/00409. De Hoge Raad heeft de SVB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1095,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het cassatieberoep van de belanghebbende zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en de SVB is een griffierecht van € 466 opgelegd.