ECLI:NL:HR:2014:2147

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
14/02077
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen proceskostenvergoeding voor ongevraagde reactie op verzetschrift in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om proceskostenvergoeding. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, welke door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht was vernietigd. Na het intrekken van het beroep verzocht de belanghebbende om een proceskostenvergoeding. De Rechtbank Midden-Nederland kende deze vergoeding toe, maar de heffingsambtenaar maakte hiertegen verzet aan. De Rechtbank stelde de belanghebbende op de hoogte van het verzet, maar verzocht haar niet om te reageren. Desondanks heeft de belanghebbende op het verzetschrift gereageerd en om een proceskostenvergoeding verzocht.

De heffingsambtenaar trok het verzet in, maar de Rechtbank weigerde om alsnog te beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, omdat de wet geen rechtsmiddel openstelt tegen een bericht van de griffier van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet als partij in de verzetprocedure was betrokken en dat zij derhalve geen recht had op een proceskostenvergoeding voor haar ongevraagde reactie op het verzetschrift.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest benadrukt het belang van de formele procesgang en de rol van de partijen in een verzetprocedure.

Uitspraak

8 augustus 2014
nr. 14/02077
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een brief van de griffier van de Rechtbank Midden-Nederland, betreffende een verzoek om een proceskostenvergoeding.

1.Het geding in feitelijke instantie

1.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Na vernietiging van die aanslag door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht heeft belanghebbende dat beroep ingetrokken en daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding.
1.2.
De Rechtbank Midden-Nederland heeft bij een uitspraak op de voet van artikel 8:54 Awb van 24 januari 2013, nr. SBR 11/3455, aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend. De heffingsambtenaar heeft op 12 februari 2013 op de voet van artikel 8:55 Awb verzet gedaan tegen die uitspraak.
1.3.
De Rechtbank heeft bij brief van 15 februari 2013 belanghebbende ervan in kennis gesteld dat een verzetschrift is ingediend. In die brief is belanghebbende niet verzocht om te reageren op het daarbij gevoegde verzetschrift. Evenmin is belanghebbende anderszins door de Rechtbank als partij in de verzetprocedure betrokken.
1.4.
Bij brief van 4 maart 2013 heeft belanghebbende inhoudelijk op het verzetschrift gereageerd en heeft daarbij de Rechtbank verzocht om een proceskostenvergoeding toe te kennen ter zake van de behandeling van het verzet.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft het verzet bij schrijven van 21 augustus 2013 ingetrokken. Belanghebbende is daarvan bij brief van 2 september 2013 in kennis gesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft de Rechtbank gevraagd alsnog te beslissen op haar verzoek om een proceskostenvergoeding ter zake van de behandeling van het verzet.
1.7.
De griffier van de Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 9 oktober 2013 bericht dat nu het verzet is ingetrokken er geen bevoegdheid meer is voor de Rechtbank om uitspraak te doen op dit verzoek.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft naar aanleiding van de onder 1.7 vermelde brief beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft op 28 maart 2014 geconcludeerd tot niet‑ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie. Een afschrift van de conclusie is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
Tegen een bericht van de griffier van de Rechtbank stelt de wet geen rechtsmiddel open. Het beroep in cassatie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2.
Ten overvloede merkt de Hoge Raad het volgende op. De Rechtbank heeft belanghebbende niet als partij in de verzetprocedure betrokken en was daartoe ook niet gehouden. Onder die omstandigheden heeft belanghebbende geen recht op een proceskostenvergoeding voor de door haar - ongevraagd – gegeven en in de wettelijke regeling van het verzet niet voorziene reactie op het verzetschrift.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.