Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
28 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1998, tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 2012. Het beroep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage. De schriftuur met middelen van cassatie is aan het arrest gehecht. Een aanvulling op deze schriftuur is echter te laat ingediend, waardoor de Hoge Raad hier geen rekening mee kan houden. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelt de middelen en komt tot de conclusie dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. Hierbij is vastgesteld dat op de verdachte het strafrecht voor jeugdigen is toegepast en dat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden.
Desondanks is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enige rechtsgevolg te verbinden, gezien de opgelegde maatregel van voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad besluit dan ook om met dit oordeel vol te staan en verwerpt het beroep.