In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep door het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk op de grond dat het beroep niet op de juiste wijze was ingesteld, zoals vereist door de wet. De Hoge Raad herhaalt in zijn arrest de relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en stelt dat de eisen voor een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen, strikt moeten worden nageleefd. Deze eisen zijn bedoeld om problemen met de betekening van appeldagvaardingen te voorkomen.
De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel de volmacht van de advocaat niet voldeed aan alle wettelijke vereisten, de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte niet gerechtvaardigd was. Dit omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat zowel de verdachte als zijn raadsman aanwezig waren en dat de wens van de verdachte om hoger beroep in te stellen, duidelijk was. De Hoge Raad concludeert dat het verzuim in de volmacht gedekt kan worden gehouden, gezien de omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman tijdens de terechtzitting in hoger beroep, en de noodzaak om de wensen van de verdachte te respecteren, zelfs als er technische fouten zijn in de volmacht.