Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
28 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor mishandeling, gepleegd op 29 mei 2011, en kreeg een gevangenisstraf van één week opgelegd. De verdachte stelde beroep in cassatie in, waarbij zijn advocaten, mr. H. Sytema en mr. E. van Veen, een middel van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en vroeg om terugwijzing naar het Gerechtshof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat het opleggen van een taakstraf niet mogelijk was, op basis van artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel, dat in 2012 was ingevoerd, beperkt de mogelijkheid om taakstraffen op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive. De Hoge Raad stelde vast dat het feit waarvoor de verdachte was veroordeeld, was gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, waardoor de nieuwe regels niet van toepassing waren.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling van de straf. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de veroordeling in stand blijven. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij strafoplegging rekening te houden met de datum waarop het feit is gepleegd en de toepasselijke wetgeving op dat moment.