Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
28 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, gedateerd 19 december 2012. De Hoge Raad heeft op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 13/00663. De verdachte, geboren in 1990, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. W. Römelingh, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft echter het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in strafzaken en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep.