ECLI:NL:HR:2014:1695

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
13/03355
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beëdiging van het slachtoffer en beroep op noodweer(exces) in geweldszaak

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte is veroordeeld voor geweld tegen het slachtoffer. De Hoge Raad behandelt twee klachten van de verdachte. De eerste klacht betreft het niet beëdigen van het slachtoffer als getuige. De Hoge Raad stelt vast dat volgens de wetsgeschiedenis geen beëdiging vereist is als de vragen uitsluitend betrekking hebben op de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer. In dit geval is de verklaring van het slachtoffer niet uitsluitend daarop gericht, maar het Hof heeft hier kennelijk geen of weinig gewicht aan gehecht. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht.

De tweede klacht betreft de verwerping van het beroep op noodweer(exces). De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rolzitting, zodat de Advocaat-Generaal zich hierover kan uitlaten. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 28 mei 2011 heeft de verdachte het slachtoffer met kracht geslagen en vervolgens op hem gesprongen, wat leidde tot ernstige verwondingen. De verdachte heeft verklaard dat hij in paniek was en zich verdedigde tegen een dreigende aanval van het slachtoffer en zijn vrienden. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de zwaarste aanklacht, maar de Hoge Raad moet nu beoordelen of de verwerping van het beroep op noodweer(exces) juist is.

De Hoge Raad concludeert dat de zaak opnieuw moet worden bekeken, met name de rol van de Advocaat-Generaal in het proces. De uitspraak van de Hoge Raad is een belangrijke stap in de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere beslissingen van het Hof en de rechtbank.

Uitspraak

8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/03355
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2013, nummer 20/002370-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof
's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het slachtoffer ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 28 mei 2011 te Deurne ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] met kracht heeft geslagen tegen het gezicht waardoor [slachtoffer] ten val is gekomen en naar [slachtoffer] is toegerend en met zijn, verdachtes, volle gewicht en met geschoeide voeten boven op de buik/borst van [slachtoffer] is gesprongen en éénmaal heeft geschopt/getrapt tegen het hoofd van [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De voorzitter stelt vast dat tevens ter terechtzitting is verschenen de benadeelde partij [slachtoffer]. Deze verklaart naar aanleiding van een vraag van de voorzitter dat hij gebruik wenst te maken van het hem toekomende spreekrecht.
(...)
Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Het door ons ingestelde hoger beroep is weliswaar voornamelijk een strafmaatappel, maar de verdediging wenst toch behandeling van de feiten. Het zou kunnen zijn dat uw hof tot het oordeel komt dat er helemaal geen straf moet worden opgelegd omdat er sprake is van een strafuitsluitingsgrond.
(...)
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Het klopt dat ik op 28 mei 2011 betrokken ben geweest bij een gewelddadig conflict met [slachtoffer]. Het speelde zich af in een park in Deurne. Ik liep daar samen met mijn schoonzus en mijn vriendin. Wij kwamen toen een groepje personen tegen, waarvan [slachtoffer] en [betrokkene] deel uitmaakten. Ik werd bedreigd door [slachtoffer] en hij pakte ook mijn vrouw aan.
Ik ben op een gegeven moment in een bepaalde gemoedstoestand geraakt. Er was bij mij sprake van paniek en angst. Ik ben nooit eerder in een dergelijke situatie terecht gekomen. De situatie is op een gegeven moment geëscaleerd. Dat was op het moment dat zij met twee man op mij afkwamen en naar mij uithaalden. Daarvoor werden over en weer allerlei dingen geroepen. Mijn vrouw liep op een gegeven moment naar die groep en werd vervolgens op de grond geduwd. Die groep stond op een afstand van 30 à 40 meter van ons.
Vervolgens zijn er twee man naar mij toe gekomen. Met twee man kwamen zij met flinke snelheid op mij afrennen. Zij liepen niet bepaald langzaam. Zij liepen niet normaal. Er gingen een paar seconden overheen voordat ze bij mij waren. [slachtoffer] haalde vervolgens naar mij uit en daarom haalde ik ook uit naar hem. Ik raakte hem. Hij ging neer en bleef liggen.
Het klopt dat ik vervolgens op zijn lichaam ben gesprongen. Ik heb mezelf dat later verweten. Ik was in paniek en had angst.
(...)
Op het moment van het treffen zat ik vol van angst. Ik wist niet met wie ik van doen had. Ik herkende [slachtoffer], maar hij herkende mij niet. Ik heb in het verleden 6 jaar met hem gewerkt. Vanuit die tijd kende ik zijn reputatie. Hij kwam wel eens met een blauw oog op het werk. Ook van vrienden van mij heb ik over [slachtoffer] dingen gehoord, die zij met hem hebben meegemaakt.
(...)
De benadeelde partij verklaart op vragen van de voorzitter als volgt.
Ik blijf bij mijn aanvankelijke vordering.
Na het incident ben ik terecht gekomen op de afdeling Intensive Care van het ziekenhuis. Ik ben diezelfde avond met spoed geopereerd en 's ochtends kwam ik weer bij uit de narcose. Ik heb vijf dagen in het ziekenhuis gelegen. Toen ik daarna thuiskwam, kon ik helemaal niets. Ik had hulp nodig met alles. Ik ben verzorgd door een familielid. Zij heeft een factuur opgemaakt en ik heb die voldaan. Nu wordt gezegd dat ik via een officiële instantie hulp had moeten vragen. Ik lag in bed en ik was blij met iedere hulp die ik kon krijgen. Ik vind dat de door mij gemaakte kosten voor de hulp van mijn familielid vergoed moet worden.
Ik heb als slachtoffer een verklaring opgesteld die ik graag zou laten voorlezen door een vriend die ik naar de terechtzitting heb meegebracht.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mede dat de wet niet voorziet in deze mogelijkheid en stelt voor dat deze verklaring door de voorzitter zal worden voorgelezen.
De benadeelde partij stemt daarmee in.
De voorzitter leest vervolgens een door de benadeelde partij opgemaakte, aan het hof overgelegde, schriftelijke verklaring voor, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud wordt geacht hier te zijn ingevoegd.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de benadeelde partij als volgt.
Het klopt dat ik sinds het voorval last heb van uitvallen. Ik heb daar met niemand over gesproken. Een maand of 2-3 geleden stond ik met een paar vriendinnen te praten en toen kreeg ik een dergelijke uitval. Het wordt dan helemaal zwart voor mijn ogen en dan val ik. Als ik gevallen ben, kom ik meteen weer bij en dat vindt men gek. Die vriendinnen schrokken ervan omdat zij zagen dat ik mezelf niet tegenhield. Zij hebben mij toen naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis heeft men allerlei scans, hersen- en hartfilmpjes gemaakt. Het is nu al zover dat men een kastje bij mij heeft ingebracht dat mijn hart controleert.
Die uitvallen heb ik na dit incident gekregen; daarvoor had ik die niet. De dokters durven bijna met zekerheid te zeggen dat het hierdoor is veroorzaakt. Volgende week wordt het kastje eruit gehaald. Als het dan niet aan mijn hart blijkt te liggen, ligt het waarschijnlijk aan mijn hersenen dat ik telkens uitvallen krijg.
De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten.
(...)"
2.4.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het vonnis van de Rechtbank houdt omtrent het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces) het volgende in:
"Het oordeel van de rechtbank.
Slaan in het gezicht.
Gelet op de verklaringen zoals afgelegd door verdachte en zijn vrouw met betrekking tot de feitelijke gang van zaken, acht de rechtbank aannemelijk dat de vrouw van verdachte meerdere keren door [slachtoffer] of [betrokkene] (die ook bij dat groepje hoorde) is geduwd. Ook de getuige [getuige 1] verklaart dat er werd geduwd en getrokken. Verder acht de rechtbank het, gelet op deze verklaringen, aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op enig moment tijdens de woordenwisseling op verdachte is afgelopen met de kennelijke bedoeling om hem te slaan.
Tegen deze dreigende aanval mocht verdachte zich onder deze omstandigheden - er was ruzie, hij was zelf samen met drie vrouwen en stond tegenover twee mannen die zich fysiek agressief opstelden tegenover hem en zijn echtgenote - naar het oordeel van de rechtbank ook verweren zoals hij heeft gedaan, met een klap. De rechtbank is van oordeel dat deze gedraging van verdachte geboden was ter noodzakelijke verdediging en zal verdachte voor zover de tenlastelegging hierop ziet ontslaan van alle rechtsvervolging.
Springen op de buik en schoppen tegen het hoofd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt toen hij al op de grond lag. De rechtbank heeft hierbij gelet op de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] die gezien hebben dat verdachte met zijn rechtervoet [slachtoffer] tegen het hoofd schopte toen hij al op de grond lag, en op het bij het slachtoffer geconstateerde letsel aan het hoofd zoals blijkt uit de medische verklaring; zwelling aan de linkerkaak, zwelling aan het linker jukbeen, een wond aan de linker wenkbrauw en blauwe oogkassen. Vast staat dat [slachtoffer] op het moment waarop het vorenomschreven geweld op hem werd uitgeoefend geen enkele bedreiging (meer) vormde voor verdachte.
Door de klap die verdachte uitdeelde kwam een einde aan de dreiging die van [slachtoffer] naderende aanval uitging. Het schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer] en het springen op diens buik was derhalve niet (langer) geboden ter noodzakelijke verdediging.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het springen op de buik van de weerloos op de grond liggende [slachtoffer] en het schoppen tegen zijn hoofd, geen sprake is van noodweerexces. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte deze handelingen heeft verricht onder invloed van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de direct daaraan voorafgegane aanval. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de eigen verklaring van verdachte die bij de politie heeft verklaard dat hij wilde laten zien dat er niet met hem te sollen viel. Ter zitting verklaarde verdachte dat hij wilde laten zien dat ze hem niet nog een keer moesten lastig vallen. Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af dat dat verdachte juist doelbewust en weloverwogen heeft gehandeld. Tegenover de verbalisanten die verdachte zeer kort na het gebeuren treffen verklaarde verdachte ook schijnbaar kalm over de vechtpartij waar hij kort daarvoor bij betrokken was geweest.
De rechtbank verwerpt het verweer."
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer een schriftelijke verklaring overgelegd over de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht en heeft hij op nadere vragen van de voorzitter een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal houdt niet in dat het slachtoffer daartoe als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Daarop heeft het middel betrekking.
2.6.
Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
2.7.1.
Het gaat in dit geval om de mondelinge verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van het slachtoffer, inhoudende: "De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten".
2.7.2.
Hoewel deze verklaring niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer betreft en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen van de art. 348 en 350 Sr, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de verdachte reeds zelf over de reputatie van het slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping van het gedane beroep op noodweer(exces) niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht.
2.8.
In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
2.9.
De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de andere klacht van het voorgestelde middel. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 26 augustus 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2014.