ECLI:NL:HR:2014:1694

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
13/02837
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening van een vonnis inzake geuridentificatieproeven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle, dat op 6 augustus 2001 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1967, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor poging tot opzettelijk brand stichten, diefstal en vernieling. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven die in zijn zaak waren uitgevoerd. De aanvrager stelde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van deze twijfels, de uitkomst van de rechtszaak anders zou zijn geweest.

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde dat de aanvraag tot herziening moest worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot maart 2006 niet betrouwbaar waren, maar dat dit in het geval van de aanvrager niet leidde tot een vrijspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ook zonder de onregelmatige geuridentificatieproeven voldoende bewijs had om tot een veroordeling te komen. De aanvraag tot herziening werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbare bewijsvoering in strafzaken en de voorwaarden waaronder herziening van een vonnis kan plaatsvinden. De Hoge Raad heeft bevestigd dat, ondanks de onregelmatigheden in de geuridentificatieproeven, de aanvrager niet in aanmerking kwam voor herziening van zijn veroordeling.

Uitspraak

8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/02837 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 6 augustus 2001, nummer 07/285053-01, ingediend door mr. R.C. Fransen, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van 1. "poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, 2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat de zaak van de aanvrager destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van in deze zaak uitgevoerde geuridentificatieproeven.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
Mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4.Achtergrond van de aanvraag

Aan de aanvraag is gehecht een brief van 'Juni 2007' van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvraag is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.

5.Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwing

5.1.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst
Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8789, NJ 2008/591).
5.2.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.3.
Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is sprake van een beroep op een gegeven als hiervooronder 5.2 vermeld.

6.Beoordeling van de aanvraag

6.1.
Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt verzocht, bewezenverklaard dat:
"1. hij op of omstreeks 14 april 2001 in de gemeente Zeewolde ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een woning (aan de [a-straat]), terwij1 daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar te duchten was, met dat opzet een gaspit heeft opengedraaid en kaarsen heeft aangestoken en die brandende kaarsen in de nabijheid van een gordijn en een bankstel heeft gezet en een koffiezetapparaat heeft aangezet en een werkende strijkbout op de vloerbedekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. hij op of omstreeks 14 april 2001 in de gemeente Zeewolde met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (aan de [a-straat]) heeft weggenomen enig geldbedrag, sleutels, een PlayStation-spelletje, een fototoestel en een beeldje, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van inklimming."
6.2.
De Rechtbank heeft volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan worden afgeleid dat met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten een geuridentificatieproef is verricht. Ten aanzien van die feiten kan voorts uit de stukken van het dossier worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 is weergegeven.
6.3.
In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat de Rechtbank ook zonder de uitkomsten van de onregelmatige geuridentificatieproeven te bezigen uit het andere beschikbare bewijsmateriaal – in het bijzonder de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 weergegeven onderdelen van de verklaringen van de aangeefster en van [betrokkene 2] – met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Hier doet zich dus niet het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat niet sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanvraag ongegrond is en ingevolge art. 470 Sv moet worden afgewezen.

7.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2014.