In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle, dat op 6 augustus 2001 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1967, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor poging tot opzettelijk brand stichten, diefstal en vernieling. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er gerede twijfel bestond over de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven die in zijn zaak waren uitgevoerd. De aanvrager stelde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van deze twijfels, de uitkomst van de rechtszaak anders zou zijn geweest.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde dat de aanvraag tot herziening moest worden afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot maart 2006 niet betrouwbaar waren, maar dat dit in het geval van de aanvrager niet leidde tot een vrijspraak. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ook zonder de onregelmatige geuridentificatieproeven voldoende bewijs had om tot een veroordeling te komen. De aanvraag tot herziening werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbare bewijsvoering in strafzaken en de voorwaarden waaronder herziening van een vonnis kan plaatsvinden. De Hoge Raad heeft bevestigd dat, ondanks de onregelmatigheden in de geuridentificatieproeven, de aanvrager niet in aanmerking kwam voor herziening van zijn veroordeling.