Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel, het vierde middel en het vijfde middel
3.Beoordeling van het tweede middel en het derde middel
4.Beslissing
8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarin de verdachte werd verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan de Stichting [A], die als bestuurder van failliete rechtspersonen [B] BV en [C] BV niet heeft voldaan aan de verplichtingen om boeken en bescheiden te bewaren en tevoorschijn te brengen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de tenlastelegging niet heeft verlaten en dat de uitleg van de tenlastelegging niet onverenigbaar is met de bewoordingen ervan. De verdachte had primair de verantwoordelijkheid om te zorgen dat de stichting aan haar verplichtingen voldeed, en subsidiair werd hem verweten dat hij niet had voldaan aan de op hem rustende verplichtingen. De Hoge Raad bevestigt dat de bewezenverklaring van het misdrijf van artikel 342, aanhef en onder 3°, (oud) Sr terecht is, en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof.