Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2014. De zaak betreft de geldingsduur van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoeker, aangeduid als betrokkene, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin de voorwaarden voor de geldingsduur van de machtiging werden behandeld. De advocaat van betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend, terwijl de Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de relevante wetgeving, met name artikel 14c lid 1 van de Wet Bopz, en overweegt dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand blijft. Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de geldingsduur van voorwaardelijke machtigingen en de toepassing van de Wet Bopz in vergelijkbare zaken.