In deze zaak, die op 11 juli 2014 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de verplichting van Unilever N.V. tot de inkoop van preferente aandelen door Clay Hill Advisors Limited en een andere eiser. De kwestie draait om de vraag of een verplichting tot inkoop van eigen aandelen een statutaire grondslag behoeft volgens artikel 2:98 van het Burgerlijk Wetboek. Clay Hill c.s. hebben in cassatie gesteld dat Unilever onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voldoen aan haar verplichtingen jegens de houders van preferente aandelen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, waar de vorderingen van Clay Hill c.s. eerder zijn afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt dat een terugkoopverplichting in beginsel uit de statuten moet blijken, maar dat dit niet absoluut is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de statuten van Unilever geen terugkoopverplichting bevatten en dat er geen andere verklaringen of gedragingen waren die een dergelijke verplichting konden rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigt deze opvatting en stelt dat de gestelde schadevergoeding niet kan worden toegewezen, omdat de eisers niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden door het handelen van Unilever.
De conclusie van de Advocaat-Generaal, die strekte tot verwerping van het principale cassatieberoep, wordt door de Hoge Raad gevolgd. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld, waardoor dit geen verdere behandeling behoeft. Clay Hill c.s. worden in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.