ECLI:NL:HR:2014:1679

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
13/02740
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot inkoop van eigen aandelen door een NV en de noodzaak van een statutaire grondslag

In deze zaak, die op 11 juli 2014 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de verplichting van Unilever N.V. tot de inkoop van preferente aandelen door Clay Hill Advisors Limited en een andere eiser. De kwestie draait om de vraag of een verplichting tot inkoop van eigen aandelen een statutaire grondslag behoeft volgens artikel 2:98 van het Burgerlijk Wetboek. Clay Hill c.s. hebben in cassatie gesteld dat Unilever onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voldoen aan haar verplichtingen jegens de houders van preferente aandelen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, waar de vorderingen van Clay Hill c.s. eerder zijn afgewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat een terugkoopverplichting in beginsel uit de statuten moet blijken, maar dat dit niet absoluut is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de statuten van Unilever geen terugkoopverplichting bevatten en dat er geen andere verklaringen of gedragingen waren die een dergelijke verplichting konden rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigt deze opvatting en stelt dat de gestelde schadevergoeding niet kan worden toegewezen, omdat de eisers niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden door het handelen van Unilever.

De conclusie van de Advocaat-Generaal, die strekte tot verwerping van het principale cassatieberoep, wordt door de Hoge Raad gevolgd. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet is vervuld, waardoor dit geen verdere behandeling behoeft. Clay Hill c.s. worden in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02740
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. CLAY HILL ADVISORS LIMITED,
gevestigd te George Town, Kaaimaneilanden,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J. den Hoed en mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Clay Hill c.s. en Unilever.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 271056/HA ZA 06-2889, 273471/HA ZA 06-3268 en 279205/HA ZA 07-567 van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, 17 december 2008, 29 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.082.626/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Clay Hill c.s. beroep in cassatie ingesteld. Unilever heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. B.M.H. Fleuren, advocaat te Amsterdam, voor Unilever.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
Bij brieven van 23 mei 2014 hebben de advocaten van Clay Hill c.s. en van Unilever op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Unilever heeft op 9 juni 1999 ongeveer 211.500.000 cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van ƒ 0,10 en een rekenwaarde van ƒ 14,50 (hierna: de preferente aandelen) geplaatst. Deze aandelen werden op de Amsterdamse beurs verhandeld.
(ii) De emissie geschiedde in het kader van een dividenduitkering van Unilever. Aandeelhouders van Unilever kregen de keuze tussen een contant dividend van ƒ 14,50 per aandeel of een preferent aandeel.
(iii) Op grond van de statuten kon de raad van bestuur na verloop van vijf jaar na de eerste uitgifte besluiten tot conversie van preferente aandelen in – kort gezegd – gewone aandelen, gevolgd door intrekking van de preferente aandelen onder terugbetaling van de dan geldende (vanwege de conversie verminderde) rekenwaarde. De formule kwam erop neer dat bij de koers van een gewoon aandeel ten tijde van de conversie van € 73,18 of hoger, voor elk preferent aandeel voor een waarde van € 6,58 (ƒ14,50) gewone aandelen verkregen werd, en als die koers lager lag voor een lagere waarde.
(iv) Op 24 maart 2004 heeft Unilever haar voornemen aangekondigd om in het eerste kwartaal van 2005 de preferente aandelen te converteren en in te trekken. Hierop volgde een forse koersdaling van de preferente aandelen.
(v) Op 15 februari 2005 heeft de conversie plaatsgevonden. Voor elk preferent aandeel werd voor een waarde van € 4,55 aan gewone aandelen ontvangen. De resterende rekenwaarde bedroeg € 0,05. De conversiewaarde en resterende rekenwaarde bedroegen dus tezamen € 4,60; dat is € 1,98 minder dan de oorspronkelijke rekenwaarde.
(vi) Clay Hill c.s. hebben kort voor de conversie en daarna, preferente aandelen verkregen.
(vii) Unilever heeft de preferente aandelen op 13 juli 2005 ingetrokken onder betaling van € 0,05 per preferent aandeel.
3.2.1
In deze procedure vorderen Clay Hill c.s., kort gezegd, veroordeling van Unilever tot betaling van € 1,98 per door hen verworven preferent aandeel, alsmede een verklaring voor recht dat Unilever jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Zij leggen daaraan ten grondslag dat Unilever niet heeft voldaan aan haar verplichting jegens de houders van preferente aandelen om die aandelen na vijf jaar terug te kopen tegen € 6,58, en dat Unilever onrechtmatig heeft gehandeld door beleggers, onder wie Clay Hill c.s., onjuist en onvolledig te informeren.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van Clay Hill c.s. afgewezen. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, kort samengevat, als volgt.
Om een terugkoopverplichting van Unilever te kunnen aannemen is in beginsel vereist dat deze uit de statuten blijkt; dit volgt uit de ingevolge de wet vereiste openbaarheid van inrichting (rov. 2.11). De gestelde terugkoopverplichting staat niet in de statuten vermeld, terwijl de bewoordingen van de statuten geen aanknopingspunt bieden voor een interpretatie dat op Unilever een terugkoopverplichting rustte (rov. 2.12). Ook uit de door Clay Hill c.s. gestelde uitlatingen en gedragingen van de zijde van Unilever volgt niet dat op Unilever een verplichting tot inkoop van de preferente aandelen is komen te rusten (rov. 2.13–2.20).
Onder omstandigheden kan een schadevergoedingsverplichting worden aangenomen op de grond dat houders van preferente aandelen erop hebben mogen vertrouwen dat Unilever tot terugkoop zou overgaan. Toen Clay Hill c.s. de preferente aandelen kochten, was reeds bekend dat Unilever niet tot terugkoop zou overgaan en was de koers reeds gedaald. Daarom heeft bij hen niet het bedoelde vertrouwen kunnen bestaan en hebben zij niet de gestelde schade geleden. (rov. 2.21) De opvatting dat het recht op schadevergoeding aan de kwaliteit van preferent aandeelhouder verbonden was, vindt geen steun in het recht (rov. 2.22). Clay Hill c.s. hebben derhalve geen recht op schadevergoeding wegens het gestelde beschaamd vertrouwen (rov. 2.23).
3.3.1
Onderdeel I.a is gericht tegen rov. 2.11, waarin het hof overweegt dat een terugkoopverplichting met betrekking tot aandelen in beginsel uit de statuten moet blijken. Deze overweging getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat niet is vereist dat een terugkoopverplichting volgt uit de statuten, maar deze ook kan volgen uit andere verklaringen of gedragingen jegens aandeelhouders.
3.3.2
Ter bescherming van schuldeisers is de verkrijging van eigen aandelen door de NV in de art. 2:98, 2:98a en 2:98b BW aan beperkingen onderworpen. Zo mag de NV aandelen in haar kapitaal in beginsel alleen dan anders dan om niet verkrijgen, indien en voor zover daartoe voldoende vrij uitkeerbare reserves aanwezig zijn en indien en voor zover de algemene vergadering het bestuur daartoe in overeenstemming met het bepaalde in art. 2:98 lid 4 BW heeft gemachtigd. Indien aandelen van de NV zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, zoals in het geval van Unilever, geldt deze machtiging voor ten hoogste achttien maanden.
Weliswaar kunnen de statuten de verkrijging door de NV van eigen aandelen uitsluiten of beperken, maar de wet bepaalt niet dat een verplichting van de NV tot inkoop van aandelen (in beginsel) een statutaire grondslag behoeft. Evenmin vloeit dit uit de wet voort. Voor zover het onderdeel hierover klaagt, is het gegrond.
3.3.3
Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 2.13–2.20 geoordeeld dat op Unilever, ook afgezien van het ontbreken van een daartoe strekkende statutaire bepaling, geen verplichting is komen te rusten tot inkoop van de preferente aandelen. De hiertegen gerichte klachten, alsook de overige klachten van het middel, worden vruchteloos voorgedragen. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Clay Hill c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
11 juli 2014.