ECLI:NL:HR:2014:167

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12/02201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van pensioenuitkeringen van een in Duitsland wonende belastingplichtige

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een in Duitsland woonachtige belastingplichtige, die in Nederland belastingplichtig is voor zijn inkomsten. De belanghebbende, die tot 2001 in Nederland woonde, ontving in 2007 een UWV-uitkering en pensioenuitkeringen van zijn voormalige werkgever. De Staatssecretaris van Financiën had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de belanghebbende ervoor had gekozen om behandeld te worden als een binnenlandse belastingplichtige op basis van artikel 2.5 van de Wet IB 2001. De Rechtbank te Breda had de aanslag gehandhaafd, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag, omdat het Hof oordeelde dat de pensioenuitkeringen niet in de heffingsgrondslag mochten worden betrokken op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.

De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat Nederland de pensioenuitkeringen in strijd met het belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrok. De Hoge Raad bevestigde dat de heffingsbevoegdheid voor de pensioenuitkeringen aan Duitsland was toegewezen, en dat Nederland alleen heffingsbevoegd was voor de UWV-uitkering. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de aanslag op het juiste bedrag was vastgesteld. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

31 januari 2014
nr. 12/02201
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 16 maart 2012, nr. 11/00482, betreffende een aan
[X]te
[Z], Duitsland, (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2971) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 6 maart 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende woonde tot 2001 in Nederland en woont sindsdien in Duitsland
,alwaar hij een eigen woning heeft. Hij heeft gewerkt bij [A].
3.1.2.
Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar (2007) onder meer een uitkering van het UWV (hierna: de UWV-uitkering). Daarnaast is in 2007 het pensioen dat hij tijdens zijn dienstbetrekking bij [A] heeft opgebouwd tot uitkering gekomen.
3.1.3.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van die wet.
3.1.4.
Uitgaande van die keuze is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. De pensioenuitkeringen zijn daarbij in aanmerking genomen onder toepassing van een vermindering op de voet van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslag tot gevolg heeft dat de pensioenuitkeringen in de heffing worden betrokken in strijd met het bepaalde in de Overeenkomst Nederland-Bondsrepubliek Duitsland van 16 juni 1959 (hierna: het Belastingverdrag).
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het Nederland ingevolge artikel 20, lid 1, van het Belastingverdrag en het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 1980, nr. 19180, BNB 1980/170, niet is toegestaan de pensioenuitkeringen in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting te betrekken. Dit heeft naar het oordeel van het Hof ook te gelden in geval van toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001, ook al berust die toepassing op een keuze van de belastingplichtige. Het enkele uitbrengen van de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige in het aangiftebiljet kan niet worden aangemerkt als het (mede) doen van afstand van een beroep door de kiezende belastingplichtige op belastingverdragen, aldus het Hof.
3.4.1.
Tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel richt zich het middel.
3.4.2.
Belanghebbende genoot in 2007 als inwoner van Duitsland belastbaar inkomen in Nederland. Uit dien hoofde kan hij aanspraak maken op toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting uit het Belastingverdrag. Die regels houden voor het onderhavige geval in dat Nederland alleen heffingsbevoegd is ter zake van de door belanghebbende genoten UWV-uitkering. De heffing ter zake van de pensioenuitkeringen is ingevolge artikel 12 van het Belastingverdrag aan Duitsland toegewezen.
3.4.3.
Op grond van artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 heeft belanghebbende ervoor gekozen om in de heffing van inkomstenbelasting te worden betrokken met toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor (onder meer) dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht op grond van het Belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Om te bereiken dat buitenlandse belastingplichtigen zodanig in de heffing worden betrokken dat hen gelijke voordelen toekomen als binnenlandse belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, wordt de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen.
3.4.4.
De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de pensioenuitkeringen.
3.4.5.
Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat Nederland de pensioenuitkeringen bij toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 in strijd met het Belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrekt.
3.4.6.
Dit brengt mee dat het middel slaagt. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het geval geen sprake is van een inbreuk op het Belastingverdrag is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.