Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
11 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in het kader van een cassatieprocedure. De zaak betreft een verzoeker die in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het hof had eerder op 8 april 2014 een arrest gewezen in een zaak die voortvloeide uit een vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2014. De Hoge Raad verwijst naar deze eerdere uitspraken voor het verloop van het geding in feitelijke instanties. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, had een beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekte tot verwerping van het cassatieverzoek. De advocaat van de verzoeker heeft gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd gemotiveerd door het feit dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand zijn gebleven.