In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2013. De moeder verzocht om een omgangsregeling in het omgangshuis, waarbij de feitelijke grondslag en het belang van de kinderen centraal stonden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, die relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek. De moeder had geen verweerschrift ingediend, en de vader was niet verschenen in de procedure. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer adviseerde om het beroep van de moeder te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de moeder dan ook verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef.