Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte die niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 14 januari 2009 een eerder vonnis had gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de voorschriften van de artikelen 41 en 51 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) waren nageleefd. De verdachte had geen schriftuur met grieven ingediend en was niet verschenen ter zitting, waardoor het Hof geen redenen aanwezig oordeelde voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.
De advocaat-generaal had in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kon worden op basis van artikel 80a van de Reglement op de Rechtsvordering (RO). De Hoge Raad bevestigde dit standpunt en oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat het Hof niet had mogen toepassen artikel 416, tweede lid, Sv, geen steun vond in het recht. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat er geen nadere motivering nodig was.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van het indienen van grieven en de naleving van procesregels in hoger beroep.