Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
1 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 19 april 2013 uitspraak deed in de strafzaak met nummer 24/002088-12. De verdachte, geboren in 1981, heeft via zijn advocaat, mr. J.J.J. van Rijsbergen, middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan op 1 juli 2014 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen, waarbij de Hoge Raad duidelijk maakt dat onvoldoende belang bij het beroep kan leiden tot niet-ontvankelijkheid.