Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel voor het overige
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
1 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige. De Hoge Raad heeft op 1 juli 2014 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1971, heeft zich schuldig gemaakt aan ontuchtige handelingen met een meisje, geboren in 2006, in de periode van 24 mei 2010 tot en met 10 februari 2011. De verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat de bewezenverklaring van de pleegperiode ontoereikend is gemotiveerd. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot een verbeterde lezing van de bewezenverklaring en een verlaging van de opgelegde straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft de klacht over de pleegperiode verworpen, omdat het Hof voldoende bewijs had om de ontucht in de bewezenverklaarde periode vast te stellen. Echter, de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn is gegrond bevonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is openbaar uitgesproken.