Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beslissing
1 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof, dat op 17 januari 2013 was uitgesproken. De zaak betreft de vraag of de vermelding van het kantooradres van de raadsman van de verdachte in een brief kan worden aangemerkt als de opgave van een adres in de zin van artikel 588a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld door te stellen dat de brief van de raadsman niet voldeed aan de vereisten van artikel 588a Sv. De Hoge Raad overwoog dat de brief, in strijd met artikel 450 Sv, geen informatie bevatte over de instemming van de verdachte met het in ontvangst nemen van de oproeping, noch over een adres van de verdachte voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt en verwierp het beroep.