ECLI:NL:HR:2014:1587

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13/01078
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1980, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin een verzoek tot het horen van een getuige werd afgewezen. De advocaat van de verdachte, mr. B.G.M.C. Peters, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.J. Machielse concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof.

De zaak betreft een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een vuurwapen op 17 februari 2010. De verdediging voerde aan dat het proces-verbaal van bevindingen, dat als bewijs diende, onzorgvuldig was opgemaakt en dat de verdachte de daarin opgenomen verklaring niet had afgelegd. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte wist dat er een vuurwapen in huis was en dat hij over dat wapen kon beschikken. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had gehanteerd bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige, omdat de noodzaak daartoe niet bestond.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte en bevestigt de uitspraak van het Gerechtshof, waarbij het Hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige als niet onbegrijpelijk heeft beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen noodzaak is voor nadere motivering van de beslissing.

Uitspraak

1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/01078
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2013, nummer 23/000224-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van [verbalisant 1] als getuige.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Het proces verbaal van 17 februari 2010 is niet ondertekend door cliënt.
- Cliënt ontkent deze verklaring afgelegd te hebben
- Verbalisant [[verbalisant 2]] kan zich niet meer herinneren waarom dit proces verbaal op deze wijze is opgemaakt en wanneer dit is opgemaakt.
- Waarom is verdachte in het kort gehoord?
- Deze informatie in het pv bevindingen van 17 februari 2010 komt niet terug in het verhoor van 18 februari 2010 waar cliënt gehoord is.
- Er is geen uitleg, nader pv waarom er geen pv verhoor is opgemaakt.
- Deze verklaring vindt geen steun in overige gegevens van het procesdossier.
Dit proces-verbaal mag niet ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring omdat het onzorgvuldig is opgemaakt.
Indien het Hof voornemens is dit proces-verbaal wel ten grondslag [te leggen] aan de bewezenverklaring van het feit verzoek ik u de tweede verbalisant [te horen], [verbalisant 1] (nr. 33751), zoals genoemd in het pv bevindingen van 17 februari 2010."
2.2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 februari 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, merk Umarex, Model FN Browning Mod. GP DA 9, kaliber 9 mm voorhanden heeft gehad."
2.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"3. Een proces-verbaal met nummer 2010042487-20 van 17 februari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 063 tot en met 064).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Wij hebben de verdachte [verdachte] in het kort gehoord. Wij vroegen [verdachte] van wie het wapen is dat in de slaapkamer is aangetroffen, waarop [verdachte] het volgende antwoordde:
"Het wapen is van mijn overleden neef. Hij heeft het wapen ongeveer twee jaar geleden in het huis van mijn moeder achtergelaten. Iedereen wist waar het wapen lag maar niemand durfde er iets mee te doen. Ik heb het wapen nooit aangegeven omdat ik bang was dat politie mij niet zou geloven in verband met mijn verleden."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het (...) ten laste gelegde, wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd:
(...)
Het proces-verbaal van bevindingen van 17 februari 2010 is niet ondertekend door de verdachte en hij ontkent de daarin weergegeven verklaring te hebben afgelegd. Verbalisant [verbalisant 2] kan zich niet meer herinneren waarom deze verklaring in een proces-verbaal van bevindingen is opgenomen in plaats van in een proces-verbaal van verhoor en wanneer dit proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens is de verdachte op 18 februari 2010 verhoord, terwijl er in dit verhoor niet wordt gesproken over deze eerder afgelegde verklaring. De verklaring vindt geen steun in de overige gegevens van het dossier. De verklaring in het proces-verbaal van 17 februari 2010 dient dan ook uitgesloten te worden van het bewijs, nu het onzorgvuldig is opgemaakt.
(...)
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hiertoe als volgt.
(...)
De verdachte is direct na het vinden van het pistool kort gehoord, welk verhoor is opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen van 17 februari 2010. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte verklaard dat hij het wapen nooit had aangegeven omdat hij bang was dat de politie zijn verhaal dat het wapen niet van hem was niet zou geloven. Hij verklaart voorts dat zijn moeder en zuster ook wisten waar het wapen lag. Het hof trekt uit deze verklaringen de conclusie dat de verdachte wist dat er een vuurwapen in huis was en waar het lag.
Dat de verklaring van de verdachte de vorm heeft van een proces-verbaal van bevindingen terwijl eigenlijk een proces-verbaal van verhoor had moeten worden opgemaakt acht het hof niet onrechtmatig. Het hof ziet geen reden om om die reden aan de betrouwbaarheid van dit proces-verbaal te twijfelen, dat door twee verbalisanten op ambtsbelofte is opgemaakt. Dat verbalisant [verbalisant 2] zich bij de rechter-commissaris niets meer herinnert van dit verhoor doet hier niet aan af.
(...)
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte op voornoemde datum wist dat er een vuurwapen in het huis aanwezig was en dat hij over dat vuurwapen kon beschikken.
Het hof verwerpt de verweren en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad op 17 februari 2010."
2.2.5.
De bestreden uitspraak houdt voorts in:
"Met betrekking tot het niet onderbouwde verzoek de verbalisant [verbalisant 1] te horen geldt dat er voor de noodzaak van dat horen onvoldoende argumenten zijn."
2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv, welk verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het Hof het proces-verbaal van 17 februari 2010 voor het bewijs zou bezigen, en dat de aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld doordat het Hof dat proces-verbaal voor het bewijs heeft gebezigd. Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat daartoe de noodzaak niet bestond en heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Mede gelet op hetgeen het Hof ten aanzien van de bewijsvoering heeft overwogen is dat oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het, ook in het licht van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag was gelegd, geen nadere motivering.
2.4.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2014.