In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en Dana Petroleum Netherlands B.V. Het geschil betreft de vraag of een beroep op een exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die in de feitelijke instanties zijn gewezen, waaronder vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage en arresten van het gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak is in cassatie gekomen na een arrest van het hof van 11 december 2012, waartegen [eiseres] beroep in cassatie heeft ingesteld, terwijl Dana een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten die door [eiseres] zijn aangevoerd in het principale beroep niet gegrond verklaard. De klachten konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoeft, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Hierdoor kwam het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep van Dana niet aan de orde.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Dana zijn begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.