Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
27 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2014. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later. De betrokkene had beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarin een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) was verleend. De Officier van Justitie in het arrondissement Rotterdam was verweerder in deze cassatieprocedure, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Procureur-Generaal had het standpunt ingenomen dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de betrokkene geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures, vooral in zaken die verband houden met de Wet Bopz.