In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 25 november 2013, nr. BK-12/00138, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank te Den Haag (nr. AWB 09/7010). De kwestie betrof de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2006 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de partij zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet in staat om tot cassatie te leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.