De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 januari 2013 de Gemeente de gelegenheid gegeven om alsnog het verzoek als bedoeld in art. 20 Ow te doen. Daartoe heeft zij in rov. 5.3 het volgende overwogen:
“Artikel 20 Ow schrijft dwingend voor dat ingeval de verweerder, in dit geval [eiser], overleden is het geding wordt gevoerd tegen een derde, die binnen het ressort van de rechtbank woont en die door de rechtbank op verzoek en ten koste van de onteigenende partij, in casu derhalve de gemeente, te dien einde wordt benoemd.
De achtergrond van deze bepaling is de waarborging van een snelle en efficiënte onteigening. Door deze procedure wordt voorkomen dat oponthoud in de onteigeningsprocedure ontstaat doordat de rechtbank genoodzaakt zou worden een beslissing te geven omtrent de vraag wie krachtens erfopvolging gerechtigd is tot de te onteigenen onroerende zaak. Een dergelijk onderzoek kan niet alleen tijdrovend zijn maar ook kunnen complicaties rijzen, wanneer verscheidene erfgenamen tot de nalatenschap gerechtigd zijn en het onderling oneens zijn.
De gemeente had derhalve, alvorens de procedure te starten een verzoek aan de rechtbank dienen te richten om een derde te benoemen.
In plaats daarvan heeft zij [eiser], die in het KB als eigenaar werd aangeduid gedagvaard. Aangezien hij op het moment van dagvaarden reeds lang overleden was, dient de gemeente in de vordering tegen [eiser] niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Daarnaast heeft de gemeente [eiser], als erfgenaam van [eiser] gedagvaard. Dit nu is onjuist aangezien de Ow voorschrijft dat de procedure gevoerd dient te worden tegen degene die in het KB als eigenaar van de te onteigenen zaak wordt aangewezen, dan wel tegen een derde indien de aangewezen eigenaar overleden is. [eiser] bezat en bezit geen van beide genoemde kwaliteiten. Inzoverre bevat de dagvaarding dan ook een gebrek. De rechtbank is evenwel van mening dat dit gebrek hersteld kan worden, door de gemeente alsnog in de gelegenheid te stellen een verzoek te doen een derde te benoemen. De gemeente had reeds gesteld in dat geval voornemens te zijn het verzoek te doen [eiser] als zodanig te benoemen.
De rechtbank acht [eiser] hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Van enige vertragin in de procedure doordat onduidelijk is tegen wie de procedure dient te worden gevoerd is geen sprake. Dit is ook van de zijde van gedaagden niet aangevoerd. Integendeel, [eiser] heeft uitvoerig inhoudelijk verweer tegen de vordering tot onteigening gevoerd.
Het procesbelang dat de regeling van artikel 20 Ow beoogt te beschermen is dan ook tot op dit moment in de procedure in geen enkel opzicht geschonden. Door benoeming van de derde zal ook in het vervolg van de procedure dat belang niet worden geschaad. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het verantwoord de gemeente als nog in de gelegenheid te stellen bedoeld verzoek aan de rechtbank te doen.”