ECLI:NL:HR:2014:1537

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13/04145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening door de Gemeente Hoogeveen en de niet-ontvankelijkheid van de vordering tegen de erfgenaam van de overleden eigenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan over een onteigeningsprocedure waarbij de Gemeente Hoogeveen de erfgenaam van een overleden eigenaar had gedagvaard. De zaak betreft de onteigening van een perceel grond, kadastraal bekend als gemeente Hoogeveen, sectie [A], nummer [001], groot 00.93.60 ha. De Gemeente had op 24 september 2009 besloten tot onteigening van het perceel, dat nodig was voor de aanleg van een bedrijventerrein. De eigenaar, [betrokkene 1], was echter op 25 februari 1998 overleden, en de Gemeente had verzuimd om een derde te benoemen zoals voorgeschreven in artikel 20 lid 1 van de Onteigeningswet (Ow). De rechtbank Noord-Nederland had de Gemeente in de gelegenheid gesteld om alsnog een derde te benoemen, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet mogelijk was nadat het geding was aangevangen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de Gemeente niet-ontvankelijk in haar vordering tegen zowel de overleden eigenaar als de erfgenaam. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding in de eerste aanleg. De Gemeente werd ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04145
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink,
t e g e n
de GEMEENTE HOOGEVEEN,
zetelende te Hoogeveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/19/92818/HA ZA 12-136 van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2013 en 24 juli 2013.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 24 juli 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging van het vonnis van vervroegde onteigening en afdoening van de zaak door niet-ontvankelijkverklaring van de Gemeente in haar vordering zowel tegen de overleden [betrokkene 1] als tegen [eiser].
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 8 mei 2014 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de Gemeente heeft dat gedaan bij brief van 9 mei 2014.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Door de raad van de gemeente Hoogeveen is op 24 september 2009 besloten tot onteigening van het perceel kadastraal bekend gemeente Hoogeveen, sectie [A], nummer [001], groot 00.93.60 ha (grondplannummer 3) (hierna: het perceel).
(ii) Het besluit van de raad is goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 10 mei 2010, nr. 10.001285, Stcrt. 16 juni 2010, 9447.
(iii) Blijkens het besluit van de raad dient de onteigening ter uitvoering van de bestemmingsplannen “Buitenvaart II” en “Bedrijventerrein Buitenvaart II, partiële herziening ex art. 30 WRO” (art. 77 lid 1, aanhef en onder 1º, (oud) Ow). Het verkrijgen van de eigendom van het perceel is volgens het Raadsbesluit nodig voor de aanleg van de noordelijke helft van het bedrijventerrein “Riegmeer”.
(iv) In de bij het besluit van de Raad behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is als eigenaar van het perceel aangewezen [betrokkene 1], met vermelding dat hij is overleden op 25 februari 1998.
(v) [eiser] is de erfgenaam van [betrokkene 1].
3.2.1
De Gemeente heeft zowel wijlen [betrokkene 1] als [eiser] gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd bij vervroeging de onteigening van het perceel uit te spreken. Voor zover in cassatie van belang heeft [eiser] zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de Gemeente in de gevorderde vervroegde onteigening op de grond dat de Gemeente heeft verzuimd de rechtbank op de voet van art. 20 Ow om benoeming van een ‘derde’ te verzoeken.
3.2.2
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 januari 2013 de Gemeente de gelegenheid gegeven om alsnog het verzoek als bedoeld in art. 20 Ow te doen. Daartoe heeft zij in rov. 5.3 het volgende overwogen:
“Artikel 20 Ow schrijft dwingend voor dat ingeval de verweerder, in dit geval [eiser], overleden is het geding wordt gevoerd tegen een derde, die binnen het ressort van de rechtbank woont en die door de rechtbank op verzoek en ten koste van de onteigenende partij, in casu derhalve de gemeente, te dien einde wordt benoemd.
De achtergrond van deze bepaling is de waarborging van een snelle en efficiënte onteigening. Door deze procedure wordt voorkomen dat oponthoud in de onteigeningsprocedure ontstaat doordat de rechtbank genoodzaakt zou worden een beslissing te geven omtrent de vraag wie krachtens erfopvolging gerechtigd is tot de te onteigenen onroerende zaak. Een dergelijk onderzoek kan niet alleen tijdrovend zijn maar ook kunnen complicaties rijzen, wanneer verscheidene erfgenamen tot de nalatenschap gerechtigd zijn en het onderling oneens zijn.
De gemeente had derhalve, alvorens de procedure te starten een verzoek aan de rechtbank dienen te richten om een derde te benoemen.
In plaats daarvan heeft zij [eiser], die in het KB als eigenaar werd aangeduid gedagvaard. Aangezien hij op het moment van dagvaarden reeds lang overleden was, dient de gemeente in de vordering tegen [eiser] niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Daarnaast heeft de gemeente [eiser], als erfgenaam van [eiser] gedagvaard. Dit nu is onjuist aangezien de Ow voorschrijft dat de procedure gevoerd dient te worden tegen degene die in het KB als eigenaar van de te onteigenen zaak wordt aangewezen, dan wel tegen een derde indien de aangewezen eigenaar overleden is. [eiser] bezat en bezit geen van beide genoemde kwaliteiten. Inzoverre bevat de dagvaarding dan ook een gebrek. De rechtbank is evenwel van mening dat dit gebrek hersteld kan worden, door de gemeente alsnog in de gelegenheid te stellen een verzoek te doen een derde te benoemen. De gemeente had reeds gesteld in dat geval voornemens te zijn het verzoek te doen [eiser] als zodanig te benoemen.
De rechtbank acht [eiser] hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Van enige vertragin in de procedure doordat onduidelijk is tegen wie de procedure dient te worden gevoerd is geen sprake. Dit is ook van de zijde van gedaagden niet aangevoerd. Integendeel, [eiser] heeft uitvoerig inhoudelijk verweer tegen de vordering tot onteigening gevoerd.
Het procesbelang dat de regeling van artikel 20 Ow beoogt te beschermen is dan ook tot op dit moment in de procedure in geen enkel opzicht geschonden. Door benoeming van de derde zal ook in het vervolg van de procedure dat belang niet worden geschaad. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het verantwoord de gemeente als nog in de gelegenheid te stellen bedoeld verzoek aan de rechtbank te doen.”
3.2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 mei 2013 [eiser] benoemd als derde in de zin van art. 20 Ow. Vervolgens heeft zij bij vonnis van 24 juli 2013 de vervroegde onteigening van het perceel uitgesproken, het aan [eiser] te betalen voorschot bepaald op € 515.700,--, en deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het gevolg van het niet in acht nemen van het voorschrift van art. 20 lid 1 Ow niet-ontvankelijkheid is. Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4
Voor zover voor het onderhavige geschil van belang volgt uit art. 18 lid 1 Ow dat het onteigeningsgeding aanvangt doordat de onteigenende partij overgaat tot dagvaarding van degene die bij het onteigeningsbesluit als eigenaar is aangewezen. Voor het geval dat de bij het onteigeningsbesluit aangewezen eigenaar is overleden, bepaalt art. 20 lid 3 in verbinding met lid 1 Ow dat het geding wordt gevoerd tegen een op verzoek en op kosten van de onteigenende partij te benoemen derde. Uit deze wetsartikelen, in samenhang bezien, volgt dat de derde dient te zijn benoemd voordat het onteigeningsgeding – tegen die derde als formele procespartij – wordt aangevangen. De onteigeningsprocedure voorziet niet in de mogelijkheid tot benoeming van een derde nadat het geding is aangevangen.
3.5
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank ten onrechte bij tussenvonnis van 30 januari 2013 – dus na aanvang van het geding – de mogelijkheid geopend tot benoeming van een derde, heeft zij ten onrechte de Gemeente in de gelegenheid gesteld daartoe een verzoek te doen en heeft zij ten onrechte in haar vonnis van 24 juli 2013 de onteigening van het perceel uitgesproken tegen ([eiser] als) een derde in de zin van art. 20 Ow.
De daarop gerichte klachten van het onderdeel slagen.
3.6
De rechtbank heeft voorts in rov. 5.3 van haar tussenvonnis van 30 januari 2013 overwogen dat de Gemeente ten onrechte wijlen [betrokkene 1] heeft gedagvaard. Zij heeft echter verzuimd om in het dictum van haar vonnis van 24 juli 2013 de Gemeente in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
De hierop gerichte klacht van onderdeel 1 treft eveneens doel.
3.7
Onderdeel 1 behoeft voor het overige geen behandeling. Ook onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.8
Wat betreft de vordering tot vervroegde onteigening kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door de Gemeente alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar daartoe strekkende vordering tegen zowel [betrokkene 1] als [eiser]. Ten aanzien van [eiser] heeft de rechtbank immers – in cassatie onbestreden – in rov. 5.3 van haar tussenvonnis van 30 januari 2013 geoordeeld dat hij in zijn hoedanigheid van erfgenaam ten onrechte is gedagvaard en zij is van dat oordeel in haar vonnis van 24 juli 2013 niet teruggekomen.
3.9
Voor de vaststelling van de aan [eiser] toekomende proceskostenvergoeding in de eerste aanleg zal de zaak worden teruggewezen naar de rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2013;
verklaart de Gemeente niet-ontvankelijk in haar vordering tegen [betrokkene 1] en [eiser] tot vervroegde onteigening van het perceel kadastraal bekend gemeente Hoogeveen, sectie [A], nummer [001], groot 00.93.60 ha (grondplannummer 3);
wijst het geding terug naar de rechtbank voor vaststelling van de proceskostenvergoeding in de eerste aanleg;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 juni 2014.