In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 8 november 2012, waarin meerdere hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werden behandeld. Deze uitspraken betroffen navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake verhogingen, boetes en heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de voorgestelde middelen geen aanleiding gaven voor beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.