In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen eisers en verweerders over de toepassing van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de klachtplicht. De eisers, vertegenwoordigd door advocaten mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.L. de Graaff, stelden dat de verweerders, onderaannemers, aansprakelijk waren voor schade die voortvloeide uit een onrechtmatige daad. De verweerders, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Scheltema, voerden aan dat de eisers niet tijdig hadden geklaagd, waardoor hun vordering niet ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep op artikel 6:89 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, en dat de klachten tegen de instandhouding van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg na vernietiging van het vonnis niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele cassatieberoep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige klachtplicht en de toepassing van redelijkheid en billijkheid in contractuele relaties.