In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing op een beëindigingsvergoeding die is betaald aan een inwoner van de Verenigde Arabische Emiraten. De belanghebbende, bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap, had in april 2007 een beëindigingsovereenkomst gesloten met zijn werkgeefster, waarin was overeengekomen dat hij een bedrag van € 3.189.000 zou ontvangen in termijnen na de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De belanghebbende vestigde zich in juli 2007 in de Verenigde Arabische Emiraten, een land waarmee Nederland geen belastingverdrag had gesloten.
De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007, waarbij hij een gedeelte van de eerste en tweede termijn van de beëindigingsvergoeding had betrokken. Het Hof had geoordeeld dat de tweede termijn van de beëindigingsvergoeding belastbaar was in Nederland, omdat deze voortvloeide uit de dienstbetrekking van de belanghebbende. De belanghebbende stelde in cassatie dat de tweede termijn niet als belastbaar loon moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de tweede termijn belastbaar was op grond van artikel 7.2, lid 2, letter b, van de Wet IB 2001. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof van de beëindigingsovereenkomst geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de cassatiemiddelen afstuitten op de overwegingen van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.