ECLI:NL:HR:2014:1459

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13/02584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op beëindigingsvergoeding bij inwoner van een land zonder belastingverdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing op een beëindigingsvergoeding die is betaald aan een inwoner van de Verenigde Arabische Emiraten. De belanghebbende, bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap, had in april 2007 een beëindigingsovereenkomst gesloten met zijn werkgeefster, waarin was overeengekomen dat hij een bedrag van € 3.189.000 zou ontvangen in termijnen na de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De belanghebbende vestigde zich in juli 2007 in de Verenigde Arabische Emiraten, een land waarmee Nederland geen belastingverdrag had gesloten.

De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007, waarbij hij een gedeelte van de eerste en tweede termijn van de beëindigingsvergoeding had betrokken. Het Hof had geoordeeld dat de tweede termijn van de beëindigingsvergoeding belastbaar was in Nederland, omdat deze voortvloeide uit de dienstbetrekking van de belanghebbende. De belanghebbende stelde in cassatie dat de tweede termijn niet als belastbaar loon moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de tweede termijn belastbaar was op grond van artikel 7.2, lid 2, letter b, van de Wet IB 2001. De Hoge Raad concludeerde dat de uitleg van het Hof van de beëindigingsovereenkomst geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de cassatiemiddelen afstuitten op de overwegingen van het Hof. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 juni 2014
nr. 13/02584
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], Verenigde Arabische Emiraten (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 april 2013, nr. 11/00880, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/5083) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 maart 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap, heeft met zijn werkgeefster in april 2007 een overeenkomst tot beëindiging van de dienstbetrekking gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst op 15 augustus 2007 zal worden ontbonden (hierna: de beëindigingsovereenkomst).
2.1.2.
In de beëindigingsovereenkomst is onder meer bepaald dat de werkgeefster belanghebbende in termijnen een bedrag van € 3.189.000 zal betalen in verband met de beëindiging van de arbeidsrelatie en voor het nalaten van werkzaamheden gedurende een bepaalde periode na beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.1.3.
De betaling van de overeengekomen vergoeding heeft als volgt plaatsgevonden: in juni 2007 € 1.189.000 (eerste termijn), in december 2007 € 1.000.000 (tweede termijn) en in december 2008 € 1.000.000 (derde termijn).
2.1.4.
Belanghebbende heeft zich in juli 2007 gevestigd in [Z], Verenigde Arabische Emiraten, waarmee Nederland geen overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting heeft gesloten.
2.1.5.
In verband met in de Verenigde Staten gewerkte dagen heeft de Inspecteur niet het volle bedrag maar een gedeelte van de eerste en de tweede termijn betrokken in de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de in december 2007 betaalde tweede termijn voor belanghebbende in dat jaar in Nederland belastbaar loon vormt tot het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 844.480. Tussen partijen was niet in geschil dat de eerste termijn op de juiste wijze in de aanslag IB/PVV 2007 is betrokken.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de tekst van de beëindigingsovereenkomst het door belanghebbende bepleite onderscheid tussen de eerste en de tweede termijn niet kan worden afgeleid. Naar het oordeel van het Hof is de bron van de tweede termijn de dienstbetrekking met de werkgeefster en niet de arbeid of het nalaten daarvan. De drie termijnen vloeien rechtstreeks en volledig voort uit de in Nederland door belanghebbende vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap, en wel in zodanige mate dat zij kunnen worden beschouwd als te zijn verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid als bedoeld in artikel 7.2 Wet IB 2001, aldus het Hof.
2.3.2.
Voor de vraag of de tweede termijn terecht in de aanslag is betrokken is niet relevant of deze geheel of gedeeltelijk wel of niet is betaald als compensatie voor te derven inkomsten, en evenmin of belanghebbende uitsluitend recht heeft op die termijn als hij gedurende een zekere tijd na afloop van de arbeidsovereenkomst bepaalde activiteiten nalaat, aldus nog steeds het Hof.
2.4.
De hiervoor onder 2.3.1 weergegeven uitleg door het Hof van de tussen belanghebbende en zijn werkgeefster gesloten overeenkomst geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat ook de tweede termijn in Nederland belastbaar is op grond van artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001. ’s Hofs oordeel is daarmee in overeenstemming. Aan de toepassing van artikel 7.2, lid 2, letter b, Wet IB 2001 staat niet in de weg dat tegenover de ontvangen termijnen geen daadwerkelijk in Nederland verrichte werkzaamheden staan (vgl. HR 28 juni 1972, nr. 16802, BNB 1972/174, en HR 11 juli 1989, nr. 26200, BNB 1989/287).
2.5.
Op het hiervoor onder 2.4 overwogene stuiten de beide cassatiemiddelen af.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.