Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
17 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2014 uitspraak gedaan over een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 25 april 2013 was gewezen. Het cassatieberoep was geregistreerd onder nummer 13/02348. De verdachte, geboren in 1992, had zijn beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. R. Pothast, die een middel van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in strafzaken, waarbij de Hoge Raad de strikte eisen voor ontvankelijkheid benadrukt.