In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 januari 2014, nr. SGR 13/5463. Het beroep in cassatie was ingesteld naar aanleiding van een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de gemeente Den Haag. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren zijn gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.