In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische partij, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beschikking die door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan belanghebbende was gegeven, ingevolge de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 11 juli 2013, had betrekking op een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De SVB heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Tevens heeft belanghebbende een verzoek om wraking ingediend, dat op 3 juni 2014 werd afgewezen.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.