In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 21 juni 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen voor de tijdvakken van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 en van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De belanghebbende had een middel voorgesteld in het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.