Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
13 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoeker, die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) een toelatingsverzoek had ingediend. Het geding in feitelijke instanties begon met een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2013, gevolgd door een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2014. Verzoeker heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekte tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van verzoeker heeft hierop gereageerd met een brief op 8 mei 2014.
De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de beslissing van het gerechtshof heeft bevestigd en het beroep van verzoeker heeft verworpen.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de rechtsstrijd in het kader van de WSNP verduidelijkt en de toepassing van de hardheidsclausule in artikel 288 van de Faillissementswet (Fw) aan de orde stelt. De uitspraak benadrukt ook het belang van goede trouw in het proces.