In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de werktuigenvrijstelling op het leidingwerk en de laad- en losarmen van een tankterminal. De belanghebbende, eigenaar van de tankterminal, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag in de onroerendezaakbelastingen. De Rechtbank te Rotterdam had de waarde verlaagd en de aanslag verminderd, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigde deze uitspraak niet. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Na verwijzing oordeelde het Hof dat het leidingwerk en de laad- en losarmen als gebouwde eigendommen moesten worden aangemerkt, waardoor de werktuigenvrijstelling niet van toepassing was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat het leidingwerk en de laad- en losarmen, hoewel zij als hulpmiddelen bij het verplaatsen van stoffen kunnen worden gezien, op zichzelf als zelfstandig gebouwde eigendommen moeten worden beschouwd. Dit oordeel was niet in strijd met de rechtsopvatting en was voldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.