In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, waarin het Hof oordeelde over de waardering van onroerende zaken op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak betreft een zorgboerderij die door belanghebbende wordt geëxploiteerd, waarbij minimaal de helft van de inkomsten afkomstig is uit agrarische activiteiten, met name (pluim)veehouderij. Het Hof had geoordeeld dat de onroerende zaak bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd en dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. Het College betwistte dit oordeel in cassatie, maar de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de exploitatie van de zorgboerderij inderdaad bedrijfsmatig is, omdat er winst wordt beoogd en behaald. De Hoge Raad verwierp het argument van het College dat de zorgaspecten de winstdoelstelling ondergeschikt maken. De Hoge Raad concludeerde dat de onroerende zaak, inclusief de 'restgrond', als cultuurgrond moet worden gewaardeerd en dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten.