In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de navordering van belastingaanslagen en de oplegging van een vergrijpboete aan een binnenlands belastingplichtige. De belanghebbende, die zijn domicilie had gekozen te [Z], had in hoger beroep geprocedeerd tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2013. Dit hof had eerder de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetebeschikking voor het jaar 2004 bevestigd, evenals de boetebeschikking voor het jaar 2005. De belanghebbende stelde dat zijn woning in Spanje zijn hoofdverblijf was en dat hij daarom niet te kwader trouw kon zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van raadsheer C. Schaap, met de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, en werd openbaar uitgesproken.