ECLI:NL:HR:2014:1375

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13/05580
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de omzetbelastingvrijstelling voor diensten van een anesthesiemedewerker

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of de diensten van een als zelfstandige ondernemer werkende anesthesiemedewerker moeten worden aangemerkt als medische verzorging, die vrijgesteld is van omzetbelasting. De belanghebbende, die een opleiding tot verpleegkundige en een HBO-opleiding tot anesthesiemedewerker heeft afgerond, verrichtte zijn werkzaamheden op basis van overeenkomsten met ziekenhuizen. Hij maakte bezwaar tegen de door hem op aangifte voldane omzetbelasting, omdat hij van mening was dat zijn diensten als medische verzorging moesten worden aangemerkt en derhalve vrijgesteld waren van omzetbelasting.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar het Gerechtshof bevestigde deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de belanghebbende zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verrichtte en dat de diensten die hij verleende, moesten worden aangemerkt als gezondheidskundige verzorging in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad verwierp het middel van de Staatssecretaris, dat betoogde dat de werkzaamheden niet als medische verzorging konden worden gekwalificeerd, en oordeelde dat de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn diensten verleende, niet in de weg stonden aan de vrijstelling van omzetbelasting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

13 juni 2014
nr. 13/05580
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 4 oktober 2013, nr. 13/00538, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft over het derde kwartaal van 2011 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2030) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en een teruggaaf van omzetbelasting verleend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft een opleiding tot verpleegkundige afgerond. Hij is op grond daarvan als zorgverlener opgenomen in het register van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). Belanghebbende heeft daarna een HBO-opleiding tot anesthesiemedewerker afgerond.
3.1.2.
Belanghebbende sluit onder de naam [A] zogenoemde ‘overeenkomsten van opdracht’ (hierna: de overeenkomsten) met ziekenhuizen en klinieken (hierna: de ziekenhuizen). Op grond van de overeenkomsten verricht belanghebbende feitelijk de werkzaamheden van een anesthesieverpleegkundige (hierna: de werkzaamheden). De werkzaamheden bestaan uit het bedrijfsgereed maken en houden van benodigde apparatuur en materialen en het zelfstandig begeleiden, monitoren, rapporteren over en verplegen van patiënten zoals beschreven in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, in de Wet BIG en in de Kwaliteitswet zorginstellingen. Daarnaast bestaan de werkzaamheden uit het op verzoek van een anesthesioloog uitvoeren van zogeheten voorbehouden handelingen zoals, maar niet uitsluitend, het geven van narcose, het verrichten van venapunctie, het inbrengen van een maagsonde en het geven van medicijnen.
3.1.3.
Voor zover relevant heeft het Hof de voorwaarden waaronder belanghebbende de werkzaamheden verricht waartoe het ziekenhuis hem de opdracht heeft gegeven, omschreven in rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.7 van zijn uitspraak. Volgens de overeenkomsten is belanghebbende niet aansprakelijk voor schade aan de zijde van de ziekenhuizen of van derden ten gevolge van of naar aanleiding van de (uitvoering van de) overeenkomst, behoudens voor zover de schade voortvloeit uit opzet of bewuste roekeloosheid van belanghebbende zelf. De werkzaamheden worden verricht tegen een uurvergoeding met een regeling voor de bereikbaarheidsdienst.
3.1.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de werkzaamheden omzetbelasting op aangifte voldaan, naar zijn mening ten onrechte omdat die diensten moeten worden aangemerkt als medische verzorging, die is vrijgesteld van omzetbelasting.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. Naar het oordeel van het Hof is bij een ‘eenpitter’ als hier aan de orde geen sprake van het uitlenen van personeel en is evenmin sprake van het ter beschikking stellen van arbeid. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende diensten verleent bestaande in het verrichten van anesthesiewerkzaamheden welke diensten een essentieel onderdeel vormen van de behandeling van een patiënt gericht op diens genezing. Die diensten moeten, aldus het Hof, dan ook worden aangemerkt als “gezondheidskundige verzorging van de mens” in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1
, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2011; hierna: de Wet), en zijn daarom vrijgesteld van omzetbelasting. Aan dat oordeel doet, aldus het Hof, niet af dat belanghebbende door de ziekenhuizen – behoudens opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van belanghebbende – wordt gevrijwaard van aansprakelijkheid van schade. Evenmin doet hieraan af, aldus nog steeds het Hof, dat belanghebbende handelt binnen de kaders die zijn gesteld door de anesthesioloog.
3.3.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat door belanghebbende jegens de ziekenhuizen verrichte diensten moeten worden aangemerkt als “gezondheidskundige verzorging van de mens” in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1
, van de Wet. Het middel betoogt dat de vaststaande feiten geen onduidelijkheid erover laten bestaan dat een ziekenhuis of een kliniek zich tot belanghebbende wendt om hem in te huren dan wel de beschikking te krijgen over zijn arbeid. Alsdan moeten, aldus het middel, de werkzaamheden niet worden geduid als “gezondheidskundige verzorging van de mens”, maar dienen deze te worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeid zoals door de Hoge Raad is beslist in zijn arrest van 7 december 1994, nr. 29571, ECLI:NL:HR:1994:AA2991, BNB 1995/33. In dit kader is volgens het middel van belang (1) dat belanghebbende geen medische handelingen voor eigen risico verricht,(2) dat hij niet eindverantwoordelijk is voor zijn werkzaamheden, (3) dat hij is gehouden gevolg te geven aan de aanwijzingen van het ziekenhuis dan wel van de specialist voor wie hij werkt, en (4) dat de ziekenhuizen belanghebbende vrijwaren van aanspraken en claims van derden. Een en ander betekent, aldus het middel, dat de situatie van belanghebbende in wezen niet anders is dan bij een loondienstverhouding of het inhuren van een uitzendkracht.
3.4.
Vooropgesteld wordt dat het Hof – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden als zelfstandig ondernemer verricht. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen de ziekenhuizen en belanghebbende geen arbeidsovereenkomst bestaat of enige andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat, een en ander als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van de Wet.
In ’s Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat de overeenkomsten inhouden dat belanghebbende diensten verricht bestaande uit het verrichten van anesthesiewerkzaamheden en dat deze diensten door belanghebbende worden verricht in zijn hoedanigheid van beoefenaar van een beroep waarvoor regels zijn gesteld krachtens de Wet BIG. Hiervan uitgaande geeft ’s Hofs oordeel dat de door belanghebbende jegens de ziekenhuizen verrichte diensten op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1
, van de Wet zijn vrijgesteld van omzetbelasting geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De omstandigheden dat belanghebbende gehouden is instructies van de ziekenhuizen of anesthesiologen op te volgen, en dat hij behoudens eigen opzet of bewuste roekeloosheid niet aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit het verrichten van de werkzaamheden, staan niet eraan in de weg dat de diensten worden aangemerkt als diensten in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1
, van de Wet. Het middel faalt derhalve.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.