Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
10 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2012. De verdachte, geboren in 1989, had beroep in cassatie ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De advocaat van de verdachte, mr. Th.J. Kelder, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het derde middel dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de gevangenisstraf te verminderen van vijf maanden naar vier maanden en drie weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.