Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
10 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, gedateerd 15 oktober 2012, met nummer 22/001726-11. De verdachte, geboren in 1961, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. P.M. van Russen Groen, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. Deze middelen zijn aan het arrest gehecht en maken daar deel van uit. De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om het arrest van het Gerechtshof te herzien.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) behoeft dit geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit houdt in dat de Hoge Raad van mening is dat de aangevoerde gronden niet voldoende zijn om het eerdere oordeel van het Gerechtshof te herzien.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 10 juni 2014 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier J.D.M. Hart aanwezig was.