ECLI:NL:HR:2014:1364

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
12/05113
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zware mishandeling en noodweer(exces) in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor zware mishandeling. De feiten dateren van 25 juli 2009, toen de verdachte het slachtoffer met een bierglas in het gezicht sloeg, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De verdachte heeft in hoger beroep een beroep op noodweer(exces) gedaan, maar het Hof heeft dit verweer verworpen. Het Hof oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich bedreigd kon voelen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd was.

Daarnaast was er een klacht over de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdediging stelde dat de schade al was vergoed, maar het Hof had deze beslissing niet voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van deze vordering. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

10 juni 2014
Strafkamer
nr. 12/05113
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 oktober 2012, nummer 24/001929-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 juli 2009 in de gemeente Almere aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een blijvend litteken in het gezicht), heeft toegebracht, door deze opzettelijk een (bier)glas in/tegen het gezicht/hoofd te slaan en éénmaal (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd te slaan/stompen."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009052923-1, op 25 juli 2009 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier, basiseenheid Almere Oost (deel uitmakend van een onderzoeksdossier met registratienummer 2009052923-1), zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van [slachtoffer]:
Op 25 juli 2009 omstreeks 1.20 uur was ik samen met een vriend van mij, [betrokkene 1], in café [A] op de Grote Markt in Almere. Plotseling werd ik door een jongen geslagen met een glas in mijn gezicht. Ik zag en voelde dat ik hard met dit glas op mijn gezicht werd geslagen, waarbij dit glas kapot ging. Ten gevolge van deze klap voelde ik bloed over mijn gezicht lopen. Ik voelde dat ik ten gevolge van de klap meerdere sneeën in mijn gezicht had. Even later zag ik dat de politie de jongen die gestoken heeft had aangehouden. Nadat de jongen mij had gestoken met het glas voelde en zag ik dat ik van zijn vuisten een klap in mijn gezicht heb gekregen. Ik voelde hierbij pijn in mijn gezicht.
Opmerking verbalisant:
Ten tijde van de aangifte zie ik dat de aangever 3 à 4 sneeën in het gezicht heeft ter hoogte van zijn linkeroog. Tevens zie ik dat de huid om zijn linkeroog rood en gezwollen is.
2. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2009052923-2, op 25 juli 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier basiseenheid Almere Oost (deel uitmakend van het onder 1. genoemde onderzoeksdossier), zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verbalisanten:
Wij waren op 25 juli 2009 rond 1.30 uur op de Grote Markt te Almere, belast met horecatoezicht. Bij ons vervoegde zich een man, de later te noemen aangever [slachtoffer]. Wij zagen dat het gezicht van [slachtoffer] onder het bloed zat en hoorden dat hij zei dat hij zojuist in discotheek ‘[A]’ door een man geslagen zou zijn met een bierglas. Wij begaven ons onmiddellijk naar de ingang van genoemde discotheek. Wij zagen dat daar een man stond. Wij zagen dat deze man een bebloed gezicht had, zonder uiterlijke verwondingen. Ook zagen wij dat hij bebloede handen had. Nog voor wij de bebloede man de cautie hadden gegeven zei deze tegen ons dat hij zojuist in de discotheek een man geslagen had. Hij verklaarde dat deze man steeds tegen hem aan had gelopen en hem had uitgedaagd. Hij wees daarbij naar aangever [slachtoffer]. Hierop werd de bebloede man aangehouden. Toen wij met de aangehouden verdachte naar ons dienstvoertuig liepen, hoorden wij aangever [slachtoffer] roepen: ‘Dit is de man die mij geslagen heeft.’
3. Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2009052923-10, op 25 juli 2005 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent, Basiseenheid Zeewolde (deel uitmakend van het onder 1. genoemde onderzoeksdossier), zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van verdachte:
Ik was op 24 juli 2009 omstreeks 23.30 uur met twee vrienden, waaronder [betrokkene 2], naar de Grote Markt in Almere gegaan. Rond 00.00 uur zijn we bij ‘[A]’ naar binnen gegaan. Ik zag op een gegeven moment [slachtoffer] staan. Ik zag dat [slachtoffer] een paar keer mijn kant op keek. Ik zag vervolgens dat [slachtoffer] met nog een vriend mijn kant op kwam lopen. Ik stond tegen een muur aan. De vriend van [slachtoffer] kwam naast mij staan en [slachtoffer] ging weer daarnaast staan. Ik voelde op een gegeven moment dat de vriend van [slachtoffer] tegen mij aanviel. [slachtoffer] kwam meteen op mij af. Hij kwam heel dichtbij. Ik had op dat moment een halfvol bierglas in mijn rechter hand. Het bierglas dat ik vast had kwam in zijn gezicht. Ik denk dat het stukgegaan is in zijn gezicht. Nadat het glas zijn gezicht had geraakt zag ik dat [slachtoffer] mij probeerde te raken. Ik heb toen uitgehaald en met mijn linker tot vuist gebalde hand geslagen.
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009052923-8, op 25 juli 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier basiseenheid Almere Oost (deel uitmakend van het onder 1. genoemde onderzoeksdossier), zakelijk weergeven inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was zojuist, op 25 juli 2009 omstreeks 1.20 uur, in [A] op de Grote Markt te Almere. Ik heb gezien dat [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) bij mijn vriend [slachtoffer] een glas in het gezicht sloeg. Ik zag ineens dat [verdachte] met kracht een glas in het gelaat sloeg, waardoor zijn gezicht bloedde. Ik zag dat door de klap het glas brak.
5. Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2009052923-6, op 25 juli 2009 op ambtseed opgemaakt door D.H.B, van Gellekom, hoofdagent, Basiseenheid Almere West (deel uitmakend van het onder 1. genoemde onderzoeksdossier), zakelijk weergegeven inhoudende:
Als verklaring van Lioba S. Wattimena:
Op 25 juli 2009 bevond ik mij omstreeks 01.20 uur in [A], gelegen aan de Grote Markt te Almere. Ik was hier samen met [slachtoffer]. Ik zag dat [slachtoffer] plots een duw kreeg. Ik herkende de jongen die [slachtoffer] duwde als [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Ik zag plots dat [verdachte] een glas in het gezicht van [slachtoffer] drukte. Ik zag dat [verdachte] echt met snelheid en kracht het glas in het gezicht van [slachtoffer] drukte.
6. Een geschrift, te weten een op 10 augustus 2009 door R. van Essen, Forensisch geneeskundige, GGD Flevoland, afd. AGZ, ingevulde geneeskundige verklaring, gehecht aan het onderzoeksdossier met registratienummer 2009052923-1, zakelijk weergegeven inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer])
Omschrijving van het letsel: Snijwond rond het linkeroog en in het oog. De wond is gehecht op de spoedeisende hulp.
Is er sprake van uitwendig bloedverlies? Ja.
Hoe lang is de te verwachten herstelperiode? 6 weken na het ontstaan.
Overige van belang zijnde informatie: Behoudens een fors litteken in het gelaat. Is geen blijvend letsel te verwachten.
7. Een geschrift, te weten een journaal van huisarts M. Terluin van Gezondheidscentrum Perspectief d.d. 15 december 2010, gehecht aan het voegingsformulier ten behoeve van [slachtoffer], zakelijk weergegeven inhoudende:
Betreft: Dhr. [slachtoffer]
15-12-10: S. heeft nog steeds last van plek bij linkerslaap/wenkbrauw. Hier litteken. Is gevoelig bij aanraken en bij erop liggen krijgt hij steken. Vindt het ook lelijk, heeft nog een afspraak op 6 januari bij de plastische chirurg.
09-08-10: patiënt heeft last van de littekens boven het linkeroog. Wat er nog aan te doen is. Heeft er al een littekenzalf voor gebruikt. Bovenooglid: 2-tal littekens, waarvan 1 haakvormig. Verw. plastische chirurgie.
09-08-10: naar plastisch chirurg
14-05-10: dhr heeft nog veel last van litteken bij zijn li. oog, vooral als hij erop gelegen heeft en geslapen heeft op die kant.
07-08-09: 10 hechtingen verwijderen rondom li-oog."

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces).
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op noodweer(-exces). Verdachte heeft zich bedreigd gevoeld als gevolg van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Verdachtes reactie is een gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging, ontstaan door die ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, aldus de raadsvrouw. Voorts is aangevoerd dat de handelswijze van verdachte, voor zover deze als disproportioneel moet worden beschouwd, in de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar is.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van - zoals hierdoor verdachte is gesteld - zijn lijf, tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof stelt in dit verband de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Verdachte en aangever [slachtoffer] bevonden zich in Café [A]. Zij hebben in het café over en weer oogcontact gehad. Verdachte heeft hierover verklaard dat het ‘vervelend oogcontact’ betrof. [slachtoffer] is op een gegeven moment in de richting van verdachte en diens vriend [betrokkene 2] gelopen en in de buurt van hem, verdachte, gaan staan. Kort hierna heeft het incident plaatsgevonden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, daaronder begrepen de bij verschillende gelegenheden door verdachte afgelegde verklaringen, is niet gebleken dat verdachte zich bedreigd voelde als gevolg van dit oogcontact. Voorts volgt uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet dat [slachtoffer] zich ook overigens zodanig gedroeg dat verdachte zich daardoor redelijkerwijs bedreigd kon voelen.
In dit verband neemt het hof mede in aanmerking dat verdachte - bij herhaling daarnaar gevraagd - ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich met betrekking tot de aanleiding voor het slaan van aangever door hem, verdachte, niet meer kan herinneren dan dat aangever [slachtoffer] voor hem stond en zich breed maakte.
Dat aangever daarbij op enig moment ook nog een (rare) beweging heeft gemaakt - zoals verdachte eerder heeft verklaard tegenover de politie - kan verdachte zich niet heugen.
Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van (de dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Derhalve wordt het beroep op noodweer verworpen. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, faalt het subsidiaire beroep op noodweerexces evenzeer."
4.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] met een bierglas in het gezicht heeft geslagen en hem daarna met zijn tot vuist gebalde hand heeft geslagen. Het Hof heeft ter weerlegging van het noodweerverweer geoordeeld dat uit de stukken, daaronder begrepen de bij verschillende gelegenheden door de verdachte afgelegde verklaringen, en het verhandelde ter terechtzitting, geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit kan worden afgeleid dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin de verdachte redelijkerwijs zich bedreigd kon voelen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De verwerping van het verweer is aldus, in het licht van hetgeen door en namens de verdachte te dezer zake is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
4.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

5.Beoordeling van het derde middel

5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], in het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De raadsvrouw pleit overeenkomstig haar overgelegde pleitnota, welke in kopie aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd. Aanvullend deelt zij mee, zakelijk weergegeven:
Voorafgaand aan de zitting heb ik vernomen dat een civiele vordering van 983,00 is ingediend door [slachtoffer]. Mijn cliënt heeft dit bedrag al betaald. Ook om deze reden verzoek ik de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. Ik heb hiervan op dit moment geen schriftelijk bewijs. Indien het hof het op prijs stelt kan ik dit bewijs wel tonen aan de hand van een e-mail op de gsm."
5.3.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 910,– en aan de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van de benadeelde partij. Het Hof heeft daaraan de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"Uit het onderzoek ter zitting van het hof is gebleken dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat de vordering geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van de gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is van de zijde van verdachte niet voldoende weersproken. Verdachte is derhalve tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
5.4.
Het onder 5.2 weergegeven verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het ertoe strekt dat de door de benadeelde partij geleden schade reeds is vergoed, zodat de grondslag aan de vordering in zoverre is komen te ontvallen. Het Hof had derhalve zijn beslissing tot toewijzing van de vordering nader moeten motiveren. Het middel is terecht voorgesteld.

6.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 juni 2014.