Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 13 december 2013, nr. 13/00161, ECLI:NL:HR:2013:1804.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door de belanghebbende naar aanleiding van het arrest van 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1804. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 10 februari 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht voor het verzoek tot herziening, met een termijn van vier weken voor betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan, wat leidde tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest, maar dat de redenen die zijn aangevoerd voor de termijnoverschrijding niet voldoende waren om het verzoek ontvankelijk te verklaren. Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.