In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep was gericht tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, opgelegd aan belanghebbende. De Rechtbank had op 25 november 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 10 februari 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 14 maart 2014 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze termijn eindigde op 11 april 2014, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Een brief die op 20 mei 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.