In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht. De zaak betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2010, met betrekking tot een onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 5 februari 2014 per aangetekende brief heeft gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 14 maart 2014 opnieuw een aangetekende brief gestuurd, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.