In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep was gericht tegen een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2009, betreffende een onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 10 februari 2014 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan.
Op 14 maart 2014 heeft de griffier de belanghebbende opnieuw aangeschreven en de gelegenheid geboden om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is afgesloten met de verklaring van niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.