In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2013. De Rechtbank had eerder geoordeeld over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend, gevolgd door een conclusie van dupliek van de Staatssecretaris.
De Hoge Raad heeft de ingediende middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.