ECLI:NL:HR:2014:1308

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
13/01356
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuur van kunstvoorwerpen en de fiscale behandeling in box 3

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van kunstvoorwerpen die door belanghebbende aan een museum zijn verhuurd. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de opgelegde aanslag. De Rechtbank te 's-Gravenhage had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar het Gerechtshof Den Haag vernietigde deze uitspraak en bevestigde de aanslag. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de verhuurde kunstvoorwerpen als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen, moeten worden aangemerkt volgens artikel 5.8 van de Wet IB 2001. Belanghebbende had de kunstvoorwerpen verhuurd aan het museum voor een huurprijs van € 57.600 per jaar, terwijl de waarde in het economische verkeer van deze kunstvoorwerpen € 720.000 bedroeg. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat belanghebbende de kunstvoorwerpen rendabel maakte door ze te verhuren, en dat deze kunstvoorwerpen dus als belegging konden worden aangemerkt.

De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de wet en dat de argumenten van belanghebbende niet opgingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van kunstvoorwerpen en de voorwaarden waaronder deze als belegging kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

6 juni 2014
nr. 13/01356
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 5 februari 2013, nr. BK‑12/00143, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/3262) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 oktober 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft voor een periode van vijf jaar kunstvoorwerpen verhuurd aan [het museum] van de gemeente [Q] (hierna: het Museum). De overeengekomen huurprijs bedroeg € 57.600 per jaar. De waarde in het economische verkeer van deze kunstvoorwerpen bedroeg in het onderhavige jaar 2005 € 720.000.
3.1.2.
Belanghebbende en het Museum zijn voorts overeengekomen dat de verbintenissen tot betaling van de huurprijs door afstand teniet gaan, onder de verplichting voor het Museum om een bedrag ter grootte van de totale huurprijs aan belanghebbende schuldig te erkennen. Daarnaast zijn belanghebbende en het Museum overeengekomen dat belanghebbende gedurende een periode van vijf jaar, behoudens zijn eerder overlijden, een jaarlijkse schenking doet aan het Museum van € 57.600.
3.1.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2005 de schenking van € 57.600 als periodieke gift tot zijn persoonsgebonden aftrek gerekend. Het Hof heeft die in cassatie niet meer in geschil zijnde aftrekpost aanvaard.
3.2.1.
Voor het Hof was voorts in geschil of de verhuurde kunstwerken bij belanghebbende moeten worden aangemerkt als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen als bedoeld in artikel 5.8 Wet IB 2001.
3.2.2.
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft daartoe overwogen dat belanghebbende door de verhuur van de kunstwerken bewerkstelligt dat hij deze bezittingen rendabel maakt op een zodanige wijze dat zij hoofdzakelijk als belegging dienen.
3.3.
Het middel richt zich tegen dit oordeel met het betoog dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5.8 Wet IB 2001 blijkt dat de wetgever ter belegging aangehouden kunst heeft willen betrekken in de vermogensrendementsheffing om te voorkomen dat kunst wordt gebruikt om rond de peildata de grondslag van het forfaitaire rendement te manipuleren. Belanghebbende is een liefhebber van kunst en verzamelt uit dien hoofde. Voorts blijkt uit de parlementaire toelichting dat het ter beschikking stellen dan wel uitlenen van kunst aan musea geenszins betekent dat sprake is van hoofdzakelijk ter belegging aangehouden kunst, aldus het middel.
3.4.1.
Weliswaar is uitgangspunt van de wetgever dat kunstvoorwerpen in beginsel niet ter belegging worden aangehouden, maar dit is anders indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat een belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om deze rendabel te maken. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om daarmee economische voordelen te genereren (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 519).
3.4.2.
In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende de kunstvoorwerpen in het onderhavige belastingjaar jaar rendabel maakte. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat belanghebbende de kunstvoorwerpen voor een periode van vijf jaar had verhuurd tegen een huurprijs van acht percent van hun waarde en in deze procedure niets heeft gesteld over in aanmerking te nemen kosten. Anders dan het middel betoogt doet daaraan niet af dat de huurder een museum is en dat, naar belanghebbende stelt, bij verhuur aan een commerciële huurder een hogere prijs gebruikelijk zou zijn. Evenmin is van belang dat in het onderhavige geval geen sprake is van manipulatie rond de peildata. Het genoemde oordeel van het Hof is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.4.3.
In ’s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven overwegingen ligt verder het oordeel besloten dat belanghebbende de kunstvoorwerpen in het onderhavige jaar, en dus ook op de relevante peildata, hoofdzakelijk aanhield met het oog op de – rendabele - verhuur aan het Museum. Ook dat oordeel over de intentie van belanghebbende geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is evenmin onbegrijpelijk en behoefde in het licht van wat belanghebbende daaromtrent had aangevoerd niet verder te worden gemotiveerd.
3.4.4.
Het middel faalt derhalve.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.