Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 5 februari 2013, nr. BK‑12/00143, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de fiscale behandeling van kunstvoorwerpen die door belanghebbende aan een museum zijn verhuurd. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de opgelegde aanslag. De Rechtbank te 's-Gravenhage had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar het Gerechtshof Den Haag vernietigde deze uitspraak en bevestigde de aanslag. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de verhuurde kunstvoorwerpen als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen, moeten worden aangemerkt volgens artikel 5.8 van de Wet IB 2001. Belanghebbende had de kunstvoorwerpen verhuurd aan het museum voor een huurprijs van € 57.600 per jaar, terwijl de waarde in het economische verkeer van deze kunstvoorwerpen € 720.000 bedroeg. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat belanghebbende de kunstvoorwerpen rendabel maakte door ze te verhuren, en dat deze kunstvoorwerpen dus als belegging konden worden aangemerkt.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de wet en dat de argumenten van belanghebbende niet opgingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van kunstvoorwerpen en de voorwaarden waaronder deze als belegging kunnen worden aangemerkt.