ECLI:NL:HR:2014:1306

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
13/00991
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering en schending van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1955, in cassatie is gegaan tegen de verwerping van zijn verweer dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn ontnemingsvordering. Het Hof had geoordeeld dat er geen sprake was van een te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad overwoog dat het Hof terecht had vastgesteld dat er een proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek was opgemaakt, waarin een bedrag van ruim anderhalf miljoen euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel werd vermeld. Tevens was aan de betrokkene medegedeeld dat het OM voornemens was om een ontnemingsvordering in te dienen. De Hoge Raad concludeerde dat de verwerping van het verweer door het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de betrokkene niet zonder meer gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de uitlatingen van de advocaat-generaal. De Hoge Raad oordeelde verder dat de redelijke termijn in de cassatiefase niet was overschreden, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.

Uitspraak

3 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/00991 P
Hoge raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 januari 2013, nummer 21/002848-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.1
Schending vertrouwensbeginsel
Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel. De verdediging voert hiertoe aan dat de raadsman heeft aangevoerd dat de advocaat-generaal tijdens de behandeling van de strafzaak van veroordeelde in hoger beroep heeft meegedeeld dat er geen ontnemingsvordering meer aanhangig zou worden gemaakt. De advocaat-generaal heeft kort daarna deze mededeling door middel van een brief aan de raadsman van verdachte van 28 april 2008 herroepen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze brief niet af doet aan het door de advocaat-generaal ter zitting opgewekte vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering meer zou komen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is aangezien er geen sprake is van een opgewekt vertrouwen.
Oordeel van het hof.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier in de hoofdzaak. In dit dossier bevindt zich, gelet op het feit dat tegen het arrest van 7 mei 2008 geen beroep in cassatie is ingesteld, slechts een verkort proces-verbaal waarin de inhoud van de verklaringen van de verdachte, raadsman en advocaat-generaal niet zijn opgenomen. In dit dossier bevinden zich voorts de aantekeningen van de griffier waarbij als opmerking van de advocaat-generaal Frielink met betrekking tot de ontnemingsvordering is opgenomen:
'Ontnemingsvordering is er niet gekomen en dat kan ook niet meer'.
Ter terechtzitting op 18 december 2012 is de advocaat-generaal Frielink als getuige gehoord en deze heeft alstoen, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2008 in de hoofdzaak heeft geprobeerd contact te krijgen met de zaaksofficier van justitie. Toen dit niet mogelijk bleek, heeft hij aan een medewerker van het functioneel parket gevraagd om in het automatiseringssysteem de stand van zaken met betrekking tot een eventuele ontnemingsvordering tegen verdachte na te zoeken. Deze medewerker gaf de advocaat-generaal te kennen hierover niets in het systeem te kunnen vinden. Naar aanleiding hiervan heeft hij op de zitting van het gerechtshof van 23 april 2008 op een daartoe strekkende vraag van de voorzitter de mededeling gedaan dat er geen ontnemingsvordering gedaan was of gedaan zou worden. Wat hij toen precies gezegd heeft weet hij niet meer. Direct na afloop van de zitting werd hij door een in de zittingszaal aanwezige FIOD-medewerker aangesproken met de mededeling dat er wel degelijk een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde aanhangig zou worden gemaakt. Gelet hierop heeft hij toen de brief van 28 april 2008 aan de raadsman van verdachte geschreven.
Slechts wanneer sprake is van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging door een tot het nemen van de vervolgingsbeslissing bevoegde autoriteit om van vervolging af te zien, kan vanwege een opgewekt vertrouwen een beroep op niet-ontvankelijkheid worden gehonoreerd. Bij de behandeling in hoger beroep van de hoofdzaak is ter zitting aan de advocaat-generaal door het gerechtshof naar de stand van zaken in de ontnemingsprocedure gevraagd. Deze heeft hierop naar achteraf bleek een foutieve mededeling gedaan, die hij kort daarna door middel van een brief aan de raadsman van verdachte heeft herroepen. Aan de uitlatingen van de advocaat-generaal, hoe deze ook precies hebben geluid, kon en mocht verdachte naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen van een toezegging dat er geen ontnemingsprocedure meer zou volgen, nu deze uitlatingen - gedaan naar aanleiding van een vraag van de voorzitter - informatief van aard waren en niet gezien kunnen worden als een formele toezegging van het openbaar ministerie jegens verdachte dat er geen ontnemingsprocedure (meer) zou volgen. Het feit dat door de officier van justitie eerder, te weten bij de behandeling van de hoofdzaak ter zitting van 24 februari 2006 aan verdachte is medegedeeld dat het openbaar ministerie voornemens was om een ontnemingsvordering in te dienen, het feit dat er een proces-verbaal SFO was opgemaakt, dat naar hetgeen de advocaat-generaal ter zitting van het hof onweersproken heeft gesteld ter hand was gesteld van veroordeelde, in welk proces-verbaal sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim anderhalf miljoen euro met vermelding van een groot aantal goederen waarop beslag is gelegd tijdens de doorzoekingen op 14 april 2004, en het feit dat de uitlatingen weliswaar zijn gedaan door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie maar niet door de zaaksofficier van justitie als eerstverantwoordelijke, hadden in ieder geval voor verdachte aanleiding moeten zijn om de uitlatingen te verifiëren bij de zaaksofficier van justitie teneinde zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de door de advocaat-generaal verstrekte informatie. Door dit na te laten kan er geen sprake zijn van een te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake."
2.3.
Het Hof heeft het verweer dat het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, verworpen op de grond dat "geen sprake [kan] zijn van een te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen". Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld (i) dat er een proces-verbaal van strafrechtelijk financieel onderzoek was opgemaakt hetwelk aan de betrokkene ter hand was gesteld, waarin melding werd gemaakt van een bedrag van ruim anderhalf miljoen euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel, (ii) dat aan de betrokkene door de Officier van Justitie bij de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 24 februari 2006 is medegedeeld dat het Openbaar Ministerie voornemens was om een ontnemingsvordering in te dienen, en (iii) dat de Advocaat-Generaal vrijwel onmiddellijk na zijn onjuiste uitlating een rectificatie heeft gestuurd aan de raadsman van de verdachte. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat hetgeen het Hof voor het overige heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juni 2014.