Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
3 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 4 februari 2013 werd gewezen. De zaak betreft de beoordeling van de opgelegde straf en de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden in de cassatiefase. De verdachte heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.J. van Weerden, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf, maar heeft het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het derde middel, dat stelt dat de redelijke termijn is overschreden, werd ook verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de inzendtermijn door het Hof voldoende wordt gecompenseerd doordat de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet. Hierdoor kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is gewezen op 3 juni 2014 door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster.