Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1968. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 19 oktober 2011 had geoordeeld in de strafzaak met nummer 24/002704-07. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat leidde tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, concludeerde dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn door een raadsman een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidde tot de beslissing dat de verdachte niet kon worden ontvangen in het beroep. De uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.