ECLI:NL:HR:2014:1244

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13/01300
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van getuigenverklaring van minderjarige in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte is beschuldigd van mishandeling en bedreiging van zijn kinderen op 1 november 2009 in Rotterdam. De Hoge Raad behandelt de vraag of de getuigenverklaring van een minderjarige, die de leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt, op de juiste wijze is gebruikt als bewijsmiddel. De verdachte heeft aangevoerd dat de bewezenverklaringen onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat het Hof de verklaring van de minderjarige getuige heeft gebruikt zonder de redenen voor dit gebruik expliciet te vermelden. De Hoge Raad overweegt dat, hoewel de wet vereist dat er bijzondere redenen worden gegeven voor het gebruik van een getuigenverklaring van een minderjarige, deze vereiste onder bepaalde omstandigheden kan worden genegeerd. In dit geval is de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring niet gemotiveerd betwist in de feitelijke aanleg. De Hoge Raad concludeert dat er onvoldoende aanleiding is voor nietigheid van de bestreden uitspraak, en verwerpt het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het gebruik van getuigenverklaringen van minderjarigen, maar bevestigt ook dat de rechter in bepaalde gevallen kan afwijken van de strikte eisen van de wet.

Uitspraak

27 mei 2014
Strafkamer
nr. 13/01300
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 februari 2013, nummer 22/000549-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep in cassatie.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed, doordat het Hof daartoe als bewijsmiddel heeft gebezigd het proces-verbaal van een door de toen nog geen zestien jaar oude getuige [slachtoffer 1] bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring, zonder in het bijzonder de reden op te geven voor het gebruik van dit bewijsmiddel.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 1 november 2009 te Rotterdam opzettelijk mishandelend zijn kinderen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft geslagen, waardoor deze pijn hebben ondervonden;
2. hij op 1 november 2009 te Rotterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: "wil jullie dood hebben" of "moet ik jullie doodmaken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - verklaard:
Ik was op 1 november 2009 in mijn woning in Rotterdam. Ik was boos op mijn kinderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vanwege schade die was ontstaan door een waterpijp.
2. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 augustus 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als de op 23 augustus 2010 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
U zegt dat ik met de politie een keer over mijn vader heb gesproken. Dit was omdat we werden geslagen. Mijn vader sloeg best wel vaak. Uiteindelijk waren we het zat en kwam de politie. U vraagt wat er die dag (het hof begrijpt: 1 november 2009) is gebeurd. We hebben die dag verteld tegen onze vader dat er brandvlekken waren op de vloer van een vriend door het roken van een waterpijp. Toen ging onze vader ons slaan. Hij ging eerst schreeuwen. Toen ging hij mij slaan. Hij sloeg met zijn hand in mijn gezicht. Het was meer dan één keer. Toen riep hij mijn broer en ging hij hem slaan. Hij sloeg mijn broer ook met de hand in het gezicht.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 november 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 200937 6925-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 1 november 2009 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Ik woon samen met mijn broer [slachtoffer 2] bij mijn vader aan de [a-straat 1] in Rotterdam. Mijn vader heet [verdachte]. Vandaag 1 november 2009 was ik samen met mijn broer en vader in de woning aan de [a-straat 1]. Een vriend van mij zei tegen mij dat wij een boete moesten betalen voor schade in de woning van zijn ouders. Er waren allemaal brandvlekken op de vloer doordat hij met een paar vrienden waterpijp aan het roken waren en mijn broer en ik daarbij waren. Ik vertelde (het hof begrijpt: aan de verdachte) dat die vriend wilde dat wij nu de schade zouden betalen. Mijn vader werd toen op mij en mijn broer boos. Ik zag dat mijn vader op mij af kwam lopen en dat hij met zijn rechter hand vanachter zijn hoofd in de richting van mijn gezicht sloeg. Ik voelde dat hij mij raakte met zijn vlakke hand en ook voelde ik op dat moment een branderige pijn op mijn wangen, waar hij me raakte. Hij heeft me drie keer geslagen op mijn beide wangen. Hij sloeg mij hard, waardoor ik pijn voelde. Ik zag vervolgens dat mijn broer bij de deur stond en mijn vader vlak achter hem stond. Ik zag dat mijn vader met zijn rechterhand vanachter zijn hoofd een slaande beweging maakte in de richting van het gezicht van mijn broer. Ik zag dat hij met zijn vlakke hand tegen de wangen van mijn broer sloeg. Ik ben weggegaan. Ik denk drie minuten. Toen ik terugkwam, zag ik dat mijn vader mijn broer aan het slaan was. Ik zag dat mijn vader een tondeuse van de kast haalde. Ik zag dat hij die voor de buik van mijn broer hield. Er zat ongeveer 20 centimeter tussen de tondeuse en mijn broer. Ik hoorde mijn vader zeggen: "ik wil jullie dood hebben." Ik kon het goed horen, want hij zei het met een luide en boze stem. Ik wil niet terug naar mijn vader, want als hij erachter komt dat ik aangifte heb gedaan, dan gaat hij ons zeker slaan.
4. Een geschrift, zijnde een foto, welk geschrift – zakelijk weergegeven - inhoudt de foto behorende bij het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1], d.d. 3 november 2009, nr. 2009376925-1.
5. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 augustus 2010. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 23 augustus 2010 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
U zegt dat ik aangifte heb gedaan bij de politie tegen mijn vader. Het ging erover dat we thuis werden geslagen. U vraagt me wat er is gebeurd op de dag dat de politie kwam. Ik kreeg een telefoontje van een vriend, dit ging over een waterpijp die was omgevallen. Mijn vader werd boos en begon te slaan. Hij ging ook bedriegen (het hof leest: bedreigen) met een tondeuse. Toen mijn vader boos was, sloeg hij mij. Hij sloeg mij het meest in mijn gezicht. Hij heeft mij meer dan vier of vijf keer geslagen. Hij sloeg mijn broertje. Ik hoorde de klappen en het geschreeuw van mijn broertje. Mijn vader had met de tondeuse gedreigd en gezegd: "moet ik je doodmaken?"
Hij hield de tondeuse in zijn hand, recht voor zich uit, naar mij gericht.
6. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 november 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009376925-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 1 november 2009 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Mijn vader is [verdachte]. Op 1 november 2009 bevond ik mij samen met mijn broertje [slachtoffer 1] in de woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Vandaag werd ik gebeld door twee vrienden die zeiden dat ik schade had gemaakt met een waterpijp eerder van de week.
[slachtoffer 1] heeft dit vandaag aan onze vader verteld. Ik hoorde dat mijn vader hem sloeg. Ik hoorde mijn broertje huilen. Ik hoorde ook de klappen. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] met de platte hand geslagen werd. Ik hoorde het kletsen op zijn lichaam. Ik hoorde hem ook "niet slaan, niet slaan" schreeuwen. Ik denk dat [slachtoffer 1] meer dan twintig klappen heeft gehad. Hierna werd ik geroepen door mijn vader. Ik ben naar de slaapkamer van mijn vader gelopen. [slachtoffer 1] was er ook nog. Ik kreeg toen gelijk klappen van mijn vader. Al slaande dreef hij mij in een hoek van de kamer.
Ik kon geen kant meer op. Mijn vader bleef mij maar door slaan. Ik schreeuwde het uit. Ik wilde dat hij ophield met slaan. Die klappen deden erg pijn. Ik werd voornamelijk tegen mijn hoofd geslagen en die klappen kwamen erg hard aan. Na de klappen pakte hij een tondeuse van de kast en hij bedreigde ons daarmee. Hij hield de tondeuse in zijn hand en maakte een voorwaartse beweging naar mij met die tondeuse. Het was alsof hij mij met die tondeuse wilde steken. Ik hoorde hem daarbij zeggen: "moet ik jullie doodmaken, wat moet ik met jullie". Door naar achteren te stappen raakte mijn vader mij niet met de tondeuse. Ik neem de bedreigingen met de dood die mijn vader uit heel serieus. Ik ben echt bang dat hij ons een keer dood gaat maken. Ik ben echt heel bang ook voor mijn broertje."
2.3.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
Art. 216a, tweede lid, Sv:
"Indien een getuige (...) de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëdigd, doch aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen."
Art. 360 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep geldt:
"1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van de getuige bedoeld in artikel 216a, tweede lid (...) geeft het vonnis in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
2.4.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het hier gaat om het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal van verhoor van een bij de Rechter-Commissaris door de destijds twaalfjarige getuige [slachtoffer 1], na aanmaning als bedoeld in art. 216a, tweede lid, Sv, afgelegde verklaring als bedoeld in art. 360 Sv.
2.5.
Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke
art. 360, eerste lid, Sv dient van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een getuige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, die op de wijze als voorzien in art. 216a, tweede lid, Sv is gehoord, de uitspraak in het bijzonder de reden te geven. De door dit voorschrift verlangde bijzondere motivering ontbreekt in het arrest van het Hof.
2.6.
Aan het voorschrift van art. 360 Sv ligt blijkens de wetsgeschiedenis de gedachte ten grondslag dat de rechter aan getuigenissen die niet onder de waarborg van de eed zijn afgelegd, geen bewijskracht zal toekennen en dat daarom in het geval hij de verklaring van een slechts aangemaande getuige voor het bewijs bezigt van hem een bijzondere motivering wordt verwacht waarom hij die verklaring bewijskracht toekent (zie Kamerstukken II, 1913-1914, 286,
nr. 3, p. 46). Volgens vaste jurisprudentie echter geldt het voorschrift van art. 360, eerste lid, Sv niet voor het gebruik van een verklaring door een getuige jonger dan zestien jaar afgelegd tegenover de politie, neergelegd in een ambtsedig proces-verbaal en noopt het bezigen van die verklaring voor het bewijs de rechter niet reeds tot het afleggen van verantwoording van het gebruik daarvan. Tegen deze achtergrond moet worden aanvaard dat de bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 441 inzake vormverzuimen gehandhaafde doch niet nader toegelichte nietigheid die het vierde lid van art. 360 Sv stelt op het verzuim de in het eerste lid bedoelde motivering te geven, "onder omstandigheden" buiten toepassing kan blijven ten aanzien van de getuige bedoeld in art. 216a, tweede lid, Sv.
2.7.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg de betrouwbaarheid van deze voor het bewijs gebezigde, tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] niet gemotiveerd is betwist, is in het onderhavige geval voor nietigheid van de bestreden uitspraak wegens de enkele niet-naleving van het voorschrift van art. 360, eerste lid, Sv, onvoldoende aanleiding.
2.8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2014.