ECLI:NL:HR:2014:1242

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12/05807
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in vervolging na overlijden verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1987, was op 15 juni 2013 overleden, wat leidde tot de vraag of de Officier van Justitie nog ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat, op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafvordering was vervallen door het overlijden van de verdachte. Dit betekende dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging.

Daarnaast werd er een beoordeling gemaakt van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad verduidelijkte dat volgens artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de benadeelde partij alleen ontvankelijk is in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel opgelegd krijgt. Aangezien de verdachte was overleden en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was verklaard, was de benadeelde partij van rechtswege ook niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, tenzij er eerder een onherroepelijke beslissing was genomen over deze vordering.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en de uitspraak van de Rechtbank, en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van het overlijden van een verdachte voor de strafvervolging en de vorderingen van benadeelde partijen.

Uitspraak

27 mei 2014
Strafkamer
nr. 12/05807
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 16 augustus 2012, nummer 21/000796-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.P. Hein, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behalve voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank voor het overige, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [A] in haar vordering tot schadevergoeding.

2.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

2.1.
Blijkens een aan de Hoge Raad overgelegd, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam gewaarmerkt afschrift van een akte van de burgerlijke stand van die gemeente is de verdachte op 15 juni 2013 aldaar overleden. Daarom is volgens art. 69 Sr in deze zaak het recht tot strafvordering vervallen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
2.2.1.
De Hoge Raad voegt hieraan met het oog op de vordering van de benadeelde partij het volgende toe.
2.2.2.
Art. 361, tweede lid, Sv luidt:
"De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden."
2.2.3.
Ingevolge art. 361, tweede lid aanhef en onder a, Sv is de benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel art. 9a Sr wordt toegepast. Hieruit volgt dat in geval van een uit art. 69 Sr voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, de benadeelde partij van rechtswege niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de in art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv bedoelde schade, voor zover een eerdere beslissing daarover nog niet onherroepelijk is geworden.

3.Slotsom

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, en de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2014.