Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.Slotsom
4.Beslissing
27 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1987, was op 15 juni 2013 overleden, wat leidde tot de vraag of de Officier van Justitie nog ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat, op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafvordering was vervallen door het overlijden van de verdachte. Dit betekende dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging.
Daarnaast werd er een beoordeling gemaakt van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad verduidelijkte dat volgens artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, de benadeelde partij alleen ontvankelijk is in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel opgelegd krijgt. Aangezien de verdachte was overleden en de Officier van Justitie niet-ontvankelijk was verklaard, was de benadeelde partij van rechtswege ook niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, tenzij er eerder een onherroepelijke beslissing was genomen over deze vordering.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en de uitspraak van de Rechtbank, en verklaarde de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van het overlijden van een verdachte voor de strafvervolging en de vorderingen van benadeelde partijen.